bekendgemaakt. Op het platteland mocht
geen bier meer worden gebrouwen. In de
kleine heerlijkheden, zoals Bronckhorst en
Bergh, mocht uitsluitend drinckbier wor
den gemaakt voor eigen gebruik en niet
voor de verkoop.
Alle tappers in de steden betaalden op het
binnenlands gebrouwen bier een half vuur
ijzer per vat bier en de tappers buiten de
steden een heel vuurijzer. De tappers in de
steden betaalden voor bier dat buiten hun
eigen stad was gebrouwen een heel vuur
ijzer.
De accijnzen werden aan de poorten van
de steden betaald op in- en uitgaande va
ten, en door hertogelijke accijnsmeesters
geïnd. De belastingmaatregel zou voor zes
jaar gelden. De belastingmaatregel zou in
de plaats komen van de andere belastin
gen: de pondschattingen, de ruitergelden
(betalingen voor soldaten) en andere hef
fingen.15
Hertogelijke accijnsmeesters
Op 17 februari 1495 stelde de hertog in de
vier kwartieren accijnsmeesters aan. Voor
het kwartier van Zutphen werden Berend
van Holthuizen en Werner Lerink aange
wezen om de nieuwe belastinggelden te
innen. In hun aanstellingsbrief stond dat zij
zowel dagelijks als wekelijks moesten op
schrijven hoeveel bier in de stadstaveernen
werd getapt en uitgevoerd en door wie het
bier was gebrouwen. Voor het vervoer
moesten de schepenen gezworen dragers
aanstellen en door de accijnsmeesters la
ten beëdigen. De brouwers mochten zelf
geen bier tappen. De overheden vonden
blijkbaar het risico te groot, dat die assijse
dair by verduystert solde werden.'16 De on
derrentmeester van Zutphen, Arnt van
Fuyrden, had aan het begin van 1495 de
jaarlijkse verpachtingen van de accijnzen
op de gebruikelijke manier reeds gedaan.
De Hamburgerbieraccijns was reeds ver
pacht aan de hoogstbiedende, Evert Salyck,
voordat de nieuwe belastingmaatregel van
kracht was geworden. De magistraat van
de stad was nu verplicht om de pachtsom
voor Salyck te verlagen met 25 pond. Hij
mocht de accijnsinning voor een jaar be
houden, maar werd verplicht elk vat inge
voerd bier te noteren. De stad kon dan na
afdracht van de pachtsom en de notering
van het aantal vaten de vuurijzeraccijns,
zoals de belasting werd genoemd, aan de
accijnsmeesters afdragen.17
De belofte van de hertog, in 1495 gedaan,
om de belastingheffingen aan zijn onder
danen in de vorm van pondschattingen tot
een minimum te beperken en daarvoor een
zesjarig bieraccijns te heffen, bleek loos.
De kosten om het hertogdom tegen de aan
vallen van de Bourgondisch-Habsburgse
vor-sten te verdedigen bleken telkens veel
hoger uit te komen. Op de landdag van 3
april 1501 stonden bannerheren, ridder
schappen en steden de vorst opnieuw een
pondschatting toe, die achtduizend gouden
guldens per jaar moest opbrengen én een
bieraccijns voor de duur van zes jaar. De
hertog beloofde opnieuw de rechten en de
vrijheden van de Gelderse onderdanen te
handhaven en uit te breiden. De heffing op
de bieraccijns werd over een groter deel
van de bevolking omgeslagen. Voortaan
betaalden niet alleen de tappers op het
platteland van elk vat binnenlands gebrou
wen bier één vuurijzer, maar ook de vaten
bier die gekocht werden voor kraamvisites,
bruiloften of die gedronken werden tijdens
gildemaaltijden. Op het bier dat van buiten
15 Nijhoff, Gedenkwaardigheden, dl Vi-I oorkonde nr. 122; Gelders Archief, Hertogelijk Archief, inv.
nr. 10 Liber III f. 149-150.
16 GA HA inv.nr. 144 uitgaande brieven van hertog Karei dinsdag na Valentijnsdag 1495; Nijhoff,
Gedenkwaardigheden, dl Vl-I oorkonde nr. 124.
17 RAZ, archiefnr. 1 (OAZ), inv.nr. 1371, f.8.
ZUTPHEN