24 februari 1326 een oorkonde uit, waarin hij zijn goedkeuring hechtte aan de transactie van het echtpaar Van Bylant. Heer Wolter van Keppel, die ook in de Ver pandingsakte' van Johan van Bylant werd ge noemd, bezat eenkwart van de gruitrechten uit de erfenis van zijn vader, Dirk van Keppel. Dirk van Keppel bezat oorspronkelijk de helft van de gruitrechten. In 1294 verklaarde hij de helft van de Zutphense gruit met toestemming van de proost van Sint-Walburgis te hebben af gekocht van Egidius van Beuningen. Van Beu- ningen bezat het halve gruitrecht van het kapit tel. Waarschijnlijk heeft de proost van het ka pittel vóór 1294 geld geleend van Van Beunin gen met als onderpand het gebruik van de gruitrechten. De erfgenaam van Dirk van Kep pel, Wolter van Keppel, droeg in 1326 zijn kwart gruitrechten over aan Zutphen in ruil voor een jaarlijkse uitkering van honderd pond. De stad bevestigde in hetzelfde jaar de overeenkomst.8 In 1479 kocht Zutphen ten slotte de jaarlijkse rentebetaling van honderd pond af van de erfgenamen van Wolter van Keppel, Sweder, heer van Voirst en Keppel en zijn vrouw, Elisabeth van Homoet en Wisch.9 Graaf Reinald beloofde in 1326 dat hij geen tweede gruithuis zou neerzetten binnen een afstand van twee mijlen van de Zutphense stadsgrens om de stad geen concurrentie aan te doen.10 De vijf oorkonden die handelen over de 'ver panding' van het gruitrecht, laten ons iets zien van ingewikkelde middeleeuwse transacties. Bij bestudering van de overeenkomsten treden drie dingen aan het licht. Ten eerste, dat er rechten bestonden op de gruit, die met toe stemming van de Gelderse graaf of hertog mochten worden 'doorverpand'. Ten tweede, dat op de verkoop van de grondstof, gruit, het kruidenmengsel, een belasting mocht worden geheven, die op haar beurt kon worden ver pacht. En ten derde dat die grondstof in herto gelijke gruithuizen moest worden verkocht. De eerste twee zaken moeten goed onderscheiden worden, schreef W. Jappe Alberts al.11 Gruitmeesters en onderrentmeesters Zutphen stelde voor de accijnsheffing op de verkoop van gruit twee gruitmeesters aan. Re keningen van gruitmeesters ontbreken nage noeg, op twee uittreksels na, zodat we niet kunnen nagaan hoe de belastingprocedure precies verliep en hoe hun inkomsten waren samengesteld.12 Aanvankelijk namen de gruit meesters de belastingheffing op het verbruik van de hopplant ook voor hun rekening. Vanaf 1400 werden de inkomsten uit de gruit- en de hopaccijns aan de onderrentmeester overge dragen. Dat gebeurde blijkbaar niet altijd, zo als in een van hun rekeningen werd vermeld.13 Dat de opbrengsten uit de gruitaccijns bij de onderrentmeesters terechtkwamen, leren ons de posten in de rekeningen van 1395/1396 en 1397/1398. Uit onder meer de rekening van 1421-1422 leren we bovendien waarvoor de inkomsten werden gebruikt, namelijk: uytge- ven van der gruet van pensien op paeschen (dat wil zeggen dat de gruitopbrengsten aan erfrenten werden uitbetaald).14 Hoe de stad haar gruitrechten en accijnzen tussen 1326 tot 1371 heeft gebruikt, is niet meer na te gaan. De stadsrekeningen ontbre ken over die jaren. In de eerste bewaard geble ven onderrentmeestersrekening van 1381 1382 ontbreken weliswaar de inkomsten uit de gruit, maar werden al inkomsten uit de hoppencys genoteerd. Beide inkomstenbron nen tezamen waren gedurende een halve eeuw voldoende om een deel van de jaarlijkse verplichtingen aan lijf- en erfrenten te kunnen financieren.15 In 1395 liepen de inkomsten uit de gruit op tot 1.138 pond.16 In zijn rekening van 1403-1404 noteerde de onderrentmeester een opbrengst voor hopaccijns van 1.120 pond en 290 pond voor gruit. De stad finan cierde met andere woorden een groot deel van de lopende stedelijke renten ermee.17 In 1421-1422 gaf de onderrentmeester uit de ZUTPHEN

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 2010 | | pagina 16