AAFJE H. GROUSTRA
Dit is deel I van een drieluik over middeleeuwse belastingheffingen. Deze bijdrage gaat over de
accijns op gruiteen kruidenmengel dat gebruikt werd bij het brouwen van bier. Deel II, over de
accijns op hop, verschijnt in ZUTPHEN 1-2011; deel III, over de bieraccijns, zal verschijnen in
ZUTPHEN 2-2011.
In de stadsrekeningen van de grote en kleine steden van het middeleeuwse hertogdom Gelre
werden verscheidene soorten inkomsten opgesomd waarop de steden rechten hadden ver
kregen. De belangrijkste bron van inkomsten waren de accijnzen. De steden kenden diverse
typen accijnzen, de ene stad meer dan de andere. Zutphen had bijvoorbeeld inkomsten uit
de brood-, wijn-, hop- en bieraccijnzen. Deze vermeldingen vinden we in de vroegste stads
rekeningen.1 Zutphen stelde jaarlijks twee personen aan, verkozen uit de schepenen, om de
stedelijke financiën te beheren: een onderrentmeester en een overrentmeester. De termen
'overrentmeester' en 'onderrentmeester' zijn door latere archiefbeheerders eraan gegeven.
De onderrentmeester beheerde het pensie-
ambt en zijn pendant, de overrentmeester,
het grote rentambt. Vóór 1381 beheerde een
van de Zutphense schepenen de stedelijke
inkomsten met uitzondering van de wijnac
cijns en de verkoop van gruit.2
In de loop der eeuwen verwierven de graven
en hertogen van Gelre het recht op de gruit
als leen van de Duitse keizers. De Gelderse
vorsten waren van oudsher leenmannen van
de keizers. Het gruitrecht was oorspronkelijk
voorbehouden aan de keizers. Dit recht hield
in dat zij het monopolie bezaten op de
verkoop van een kruidenmengsel dat
gebruikt werd in de bierbrouwerij. De ver
koop van het kruidenmengsel mocht in
Gelre uitsluitend geschieden in hertogelijke
Gruit
Gruit, een kruidenmengsel dat voornamelijk bestond uit rozema
rijn, salie en gagel (zie de afb. links), werd gebruikt om het bier een
pittige smaak te geven en de houdbaarheid te verlengen. Het me
rendeel van de kruiden groeide op vochtige plaatsen en moerassen,
die in de middeleeuwen veelal in handen waren van de landsheer.
Delen van gagel hebben een harsachtige, bittere, maar aromatische
smaak. Gagel groeide op moerassige plekken in de Veluwe, de Gel
derse Vallei en de Veluwezoom. Het overgrote deel van de Veluwe,
waar ook de andere kruiden vandaan kwamen, behoorde destijds
tot het hertogelijk domein.
In de loop van veertiende eeuw gingen echter steeds meer brouwers ertoe over om bij de berei
ding van bier de vruchten van de hopplant, de bellen, te gebruiken. Hop heeft een beter conser
verende werking dan de kruidenmengsels met gagel. De import van de hop nam dan ook toe.
110 ZUTPHEN
Middeleeuwse belastingheffingen:
gruit-, hop- en bieraccijns (I)