wat breder is dan de vorige. Elk biologisch ver schijnsel - en een boom is een biologisch ver schijnsel - heeft te maken met variabiliteit. Als je gaat tellen en meten, heb je daar rekening mee te houden. Om daaraan tegemoet te ko men zijn statistische technieken ontwikkeld. Dat houdt onder andere in dat er verschillende monsters uit eenzelfde balk genomen moeten worden. Verder meet men niet alleen de feite lijke dikten van elke jaarring, maar berekent men ook de verhouding met de ernaast liggen de jaarring. Een boom die op vruchtbare grond heeft gestaan zal ook in wat moeilijker jaren dikkere jaarringen hebben dan een boom in dezelfde periode maar op een armoediger plaats in een goed jaar. Een boom in een bos groeit ook anders dan in het vrije veld. Het wordt al ingewikkelder als een boom eerst in een bos staat dat op 'onze' boom na gekapt wordt. Zo zijn er talloze variaties te bedenken waarom het nodig is meer monsters te nemen en statistiek op de gegevens los te laten. Ook zijn jaarringen dunner naarmate een boom ouder is. Hollstein1 heeft eens van 376 eiken uit de laatste 27 eeuwen de diktes van de jaar ringen gemeten. Hij heeft die diktes afgezet te gen de leeftijd van de bomen. Daar kwam een heel mooie grafiek uit: de jaarring wordt hoe langer hoe dunner. (Zie kader "Alterstrend".) Op de een of andere manier moeten al die va riaties zo veel mogelijk vereffend worden. Daar bestaan wiskundige en, zoals al is opge merkt, statistische technieken voor2. Elke den- drochronoloog kent die en beschrijft in zijn verslag welke hij toegepast heeft. Als nu van een stuk hout bekend is wat de ab solute en relatieve diktes van de jaarringen zijn, moet je nog het probleem oplossen van wanneer deze boom is. Moet je op zoek gaan naar andermans monsters die over een be paald gebied (hoe groot?) hetzelfde of bijna hetzelfde patroon van relatieve diktes hebben? Ja, daar komt het eigenlijk wel op neer. Sinds een kleine honderd jaar geleden de Amerikaan Andrew Ellicott Douglass de basis legde van de dendrochronologie zijn er heel wat metingen gedaan. Ook voor onze omge ving bestaan intussen heel wat op elkaar vol gende reeksen gegevens. Daar bestaan databe standen van. Dergelijke reeksen noemt men soms kalenders, soms chronologieën, soms curven. Ze zijn te beschouwen als de jaarrin gen van een samengestelde eeuwen- en eeu wenoude boom; het is een referentie. Waar het om gaat, is dat er voldoende getallenreek sen bestaan om de getallenreeks van een bo ring naast te leggen. Naar wat de dendrobepa- lers vertellen, leggen ze in eerste instantie fy siek hun grafieken naast de referentiecurven; in de begintijd was dat de enige methode. Maar eerst hebben ze dan wel het pijpje hout platgeslepen tot het onder een microscoop paste, zodat je nauwkeurig de diktes van de jaarringen kon meten. Dat gebeurt in honderd sten van millimeters. Uiteindelijk zijn het de opeenvolgende cijfertjes, de reeksen, die dui delijkheid verschaffen. Dat vergelijken van het eigen monster met al bestaande gegevens noe men dendrochronologen synchroniseren. Er bestaat een statistische methode om getal lenreeksen met elkaar te vergelijken. Dat is de bepaling van het correlatiecoëfficiënt. Die wordt weergegeven met de letter R. Dat getal zit ergens tussen de +1 en de -1; hierbij wil +1 zeggen dat de correlatie perfect is, bij -1 ook maar dan tegengesteld, en R 0 betekent dat er geen correlatie is. Men kan op zijn klompen aanvoelen dat je met twee of drie, zelfs tien jaarringen gemakkelijk ergens in de honderden jaren van de referentie wel een overeenkomst kunt vinden. Daarmee zou je jezelf voor de gek houden. De dendrochrono- Hollstein, E., 1980: Mitteleuropaische Eichenchronologie, Mainz (pag 13). 2 Hier dieper op ingaan zou het artikel ongeveer twee keer zo lang maken. Mocht er belangstelling voor blijken, dan kan dat in een volgend artikel. Op internet zijn sites te vinden die een 'easy way' geven. Deze zijn doorgaans hemeltergend simplistisch. ZUTPHEN 111

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 2006 | | pagina 15