de beide middenstijlen van deze ramen sa
men breder waren dan de tot nu toe gebrui
kelijke staande roede waarin het glas werd
gevat. Dit detail, het aanzicht dus van de
brede middenstijl, nam men over in de
schuiframen, zie detail 25. Het werden dus
"nep" stolpramen. Van een afstand zag het
schuifraam er dan net uit als de deftige stolp
ramen, zie fig. 26. In Nederland zijn deze
schuiframen zeer veel toegepast. In Zutphen
kan men daar talloze voorbeelden van vin
den. Men ging zelfs zo ver om in de brede
middenstijl groeven aan te brengen die de
stolpramen imiteerden. Een handige bijkom
stigheid van deze ramen was dat men deze
ramen veel steviger kon maken dan hun
voorgangers, met dunne verticale roeden.
In de negentiende eeuw ging men er op gro
te schaal toe over om de oude schuiframen
met veel kleine ruiten te vervangen door ra
men met, weliswaar dezelfde omtrekverhou-
dingen, maar met veel grotere ruiten.
Een verbetering van de kozijnen was in de
negentiende eeuw het toepassen van brede
kozijnonderdorpels, zie fig. 23, 26 en 27.
De voorkant van de onderdorpel kwam
vóór het gevelvlak te liggen. Dit had tot
gevolg dat het afstromende regenwater niet
meer tussen het hout van de onderdorpel en
het metselwerk kon komen. Dit kon met de
kozijnen in de achttiende eeuw nog wel.
Nog vaak is te zien dat bij de oude
kozijnen de onderdorpels op die wijze wer
den vervangen.
OVERGANGSVORM TUSSEN HET
KLOOSTERKOZIJN EN HET SCHUIFRAAM
Terwijl het schuifraam, met wisseldorpel, al
werd toegepast ontstond er een kozijn dat
nog erg leek op een kloosterkozijn, waarbij
echter het onderraam niet draaibaar maar
schuivend was. Dit kozijn had nog de ver
trouwde luiken voor het onderste gedeelte.
Zie hiervoor fig. 17. Het onderraam schoof
dus achter het kalf langs naar boven. Duide
lijk is dit te zien bij een paar ramen van het
"beitelhuis" aan de Oude Wand.
DET-RAMEN
Ca 1880 tot 1930.
De komst van de zogenaamde T-ramen luid
de het einde van de ontwikkeling Van de
schuiframen in (fig. 27). De moderne fabri
cage van het glas maakte zeer grote opper
vlakten mogelijk, en men ging van het stand
punt uit; "hoe minder roeden hoe beter".
Het vaste bovenraam werd nu één ruit, ter
wijl het schuivende onderste gedeelte er
twee kreeg, vaak met een tamelijk brede ver
ticale roede. Een volgende stap was natuur
lijk het raam zonder glasroede.
Bij alle schuifraamtypen, kwam het voor dat
soms ook het bovenraam schuivend was uit
gevoerd (behalve bij het overgangstype). Het
schoof dan hooguit 12 cm naar beneden.
Om de benedenramen of de bovenramen te
kunnen laten schuiven was het nodig om
een contragewicht in de vorm van twee
zware gietijzeren staven per raam aan te
brengen. Deze schoven dan met de ramen
mee in tegengestelde richting door speciaal
geconstrueerde kokers in de stijlen van het
kozijn, zie fig. 21. In geval van breuk van
het touw, dat raam en gewicht verbond, was
het nodig om een plank aan de binnenzijde
van het kozijn te verwijderen. Deze plank,
het "belegstuk", was vastgeschroefd met spe
ciale belegschroeven. Deze belegschroeven
zijn heden ten dage helaas een onbekend
artikel in ijzerwinkels geworden.
ZUTPHEN