pond betaald worden, terwijl men 4 gul den kwijt is voor 100 pond lood19. Tutein Nolthenius schrijft in zijn eerder aangehaald opstel een paragraaf over "aanbestedingen". In dat gedeelte gaat hij uitvoerig in op het contract van 1393. Hij zegt dat hierin veel zaken worden behandeld "welke ook thans weder een onderwerp van overweging uitmaken: het leerlingwezen, het arbeidsloon de scheidsrechters enz." Daarmee zegt hij hetzelfde als Gimberg. Hijl evert in zijn artikel ook een "verta ling" van de overeenkomst, waarbij hij verwijst naar Gimberg die er slechts een transcriptie van gemaakt heeft. In zijn hedendaagse weergave (eind 19de eeuw) heeft ook hij het over de gosseler als munt. Hij gaat echter verder dan Gim berg als het gaat over de waarde van het "Aangezien volgens andere rekenin gen van dat jaar duizend steenen 34 gosseler kosttenen de steenen toen zeeker twee maal zoo groot waren dan tegenwoordigzoude een loon van elf gosseler overeenkomen met een dagloon van f 8. Dit is inderdaad zeer hoogdoch ook berekeningen uit prijzen van levensmiddelen leiden tot zulk een bedragwaarbij echter niet te vergeten is dat in dien tijd van houten huizenmetselaars weinige warenen zij daarenboven steenhouwers en ar chitecten moesten zijn. Zoo wordt dan ook meester Wilhelmbeeldsnijderdie de beelden houwt op de pilaren der librye met 5 stuiver brabants geloond dus niet hooger - blijkens de aanteke ningen - dan de andere metselaars; de opperlieden kregen toen 3 stuiver. Wat tevens merkwaardig mag heeten is dat in die anderhalve eeuw tusschen den eenen en den anderen bouw ver- loopende loonen niet gewijzigd zijn; want volgens de aanteekening van Ds. van Wullendie in den aanvang deezer eeuw [de 19de eeuw!; jCRj het kerkarchief ordende, komen de elf gosseler eveneens overeen met ongev. 5 stuiver. Meinsma noemt, als hij het contract be spreekt, ook de geldbedragen, maar is minder zeker van de geldsoort: hij schrijft achter het getal g(osseler). In zijn bijdrage is de tekst van het contract integraal opgenomen. Met geen woord vertelt hij dat Gimberg dit drie jaar daarvoor ook gedaan heeft, hij noemt alleen de publicatie van Tutein Nolthenius en zegt dat deze niet kon melden waar de kapel gestaan had. "En geen wonder.", gaat hij verder, "Sedert eene eeuw was men dat vergeten, 't Is mij echter gelukt haar terug te vinden, want zij bestaat nog tot op heden. De Raadskapel is een vrij ruime overwulfde kapel, die in de lengteas der kerk tegen het koor aangebouwd is, en tegenwoordig deels als catechiseerlokaal, deels als museum gebruikt wordt." Voor de bewijzen van zijn vondst verwijst hij naar de Zutphensche Courant van eind augustus 1899. 19 In bijlage XII bij zijn artikel "Het kapitaal en het beheer der geldmiddelen", geeft Gimberg een opsomming van de waarde van de meest voorkomende muntsoorten van 1371 tot en metr 1446 en van de waarde van het pond van 1447 tot en met 1500.

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 2004 | | pagina 9