Duitse gewesten, waar men de gulden had, en de Bourgondische landen met het pond. Het Bornhof gebruikte tussen 1392 en 1400 de gulden en overigens het pond, het Gasthuis werkte steeds met ponden, net als de stad. Wegens gebrek aan zilver werd steeds minder van dat metaal in de munten verwerkt. Er was sprake van een grote geldontwaarding. In 1380 waren 1000 groten gelijk aan 25 oude schilden, in 1444 nog aan één schild. Daarom ging men in 1410 over van groot op koppert 4 groten) en in 1432 op kromstaart 16 groten) als be taalmiddel; alle drie zilveren munten. In 1391 werd het pond in Zutphen gelijk gesteld aan 1/3 van een oud schild, een niet meer gesl-agen gouden munt, waar door ook het pond zijn waarde hield, een soort "gouden standaard". In 1405 stelde hertog Reinoud voor zijn gehele gebied een soortgelijke vaste ver houding met het oud schild in als veertien jaar eerder voor Zutphen. De bedragen die hierna genoemd worden zijn in pon den (lb) om ze vergelijkbaar te houden en hebben alleen een relatieve bedoeling, dus veel of weinig. Hiatenfouten en problemen De rekeningen zijn niet compleet. Dat bleek in 1404 toen er 111/2 Ib betaald moest worden voor iets boven het bedrag dat in de kist lag. Ook zag men niet altijd de gevolgen van oorkonden in de reke ning terug. Er moet een door de provis oren beheerde aparte geldkist zijn ge weest. Dit bleek ook wel ten tijde van gasthuismeester Bontwerker, toen pro visor Ulrix regelmatig in de rekeningen voorkwam met geldtransacties, controle technisch een bedenkelijke zaak. Vooral bij het Gasthuis kwamen verschil len in omrekeningen en tellingen voor, voor een deel ging het om overschrijffou- ten. In de rekeningen stonden herhaalde lijk posten die niet in een exploitatiereke ning thuishoorden, bijvoorbeeld de verre kening van het saldo van de vorige gasthuismeester en de koop van een huis. Door de rekeningen in deze zin te kuisen kwam men bij het Bornhof tot een gemid delde ontvangst en uitgaaf van 500 Ib en bij het Gasthuis tot een ontvangst van 400 Ib en een uitgaaf van 465 Ib. Het bleek al snel dat alles draaide om de primaire levensbehoeften van de mens: eten en drinken, kleding, onderdak. Daar voor was geld nodig. Dat werd verkregen door schenkingen van vooral onroerende goederen en later, toen men wat steviger in de schoenen stond, door koop, ver koop en exploitatie van onroerende goe deren. De arme kreeg dus geen geld. Het Gasthuis had gemiddeld een groot te kort hetgeen in de rekeningen werd geca moufleerd door ontvangen aflossingen op jaarrenten en grote verkopen van hout van de goederen (in 1430 voor 300 Ib, d.w.z. 75% van de rekening). Ik heb geprobeerd de granen in natura in geld om te rekenen. Dit was, gezien het beschikbare prijsmateriaal, een wat ha chelijke onderneming. Voor het Bornhof kwam er zo nog bij 250 a 300 Ib en voor het Gasthuis zo'n 200 Ib4. Lonen en pnjzen Het Bornhof gaf geen dagloonspecifica ties en ook het Gasthuis was er niet scheutig mee, maar met enige slagen om de arm leek het loonniveau stabiel. Een oudste dienstbode kreeg 5 a 7 Ib per jaar plus kleding, kost en inwoning, bij elkaar 12 a 15 Ib. Timmerman Aernt had een dagloon van 1/4 Ib en kwam, toen hij het hele jaar gewerkt had op ca. 70 Ib, waar nog de kosten van gereedschap af moes ten. Datzelfde dagloon ontvingen ook de metselaar, de houtsnijder, de dorser en de maaier. Er was dus weinig verschil tussen de verschillende beroepen. Wat kreeg men voor een dagloon? 1/4 wijn (21/2 liter), 30 liter bonen, 20 liter rogge, 3 Ib rozijnen, 30 haringen of een paar lage schoenen. Voor een mager var ken moest men 9 dagen werken, voor een rok (een soort opperkleed) 16 dagen. Brood en bier waren niet na te rekenen. Het ontstaan van gasthuizen Wanneer zijn gasthuizen ontstaan? Meinsma zegt daarover: Duizend jaar geleden zag het er met alles 20 4 Ter vergelijking de ontvangsten en uitgave- van het Catharine Gasthuis te Arnhem zijn 2 maal zo hoog.

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 2002 | | pagina 22