woners vandaan? Wat waren hun eigen schappen? Hoe slaagden de heren regeer ders erin stad of land bijeen te houden, groot te maken en de nodige uitstraling buiten de grenzen te verlenen? De ge schiedschrijving was dus dienstbaar aan het gewest of de stad. Inwoners en bur gers konden zich erin herkennen. De ge schiedenis was voor hun een werktuig om hun gemeenschapszin te smeden. Onver anderlijk wordt in zulke stadsgeschiede nissen dan ook het ideaal "eendracht maakt macht" gehuldigd. Tegenover de sociale of religieuze verdeeldheid van de stedelijke bevolking, de eerste vanouds, de tweede sedert de 16e eeuw een bittere realiteit, hield de stadsgeschiedenis de burgers het beeld van de eenheid van de stadsgemeenschap voor: de burgerzin, over alle verdeeldheid heen. In Haarlem bijvoorbeeld werd de legende van de burgermoed van de Haarlemmers bij de belegering van Damiate, tijdens de vijfde kruistocht in 1219, de burgers voorgehouden als een verhaal van moed dat alle verdeeldheid te boven ging en de Haarlemmers in één stedelijk wapenfeit verenigde. Overal hing de magistraat dan ook verwijzingen naar Damiate op, op de gebrandschilderde vensters en de stads plattegronden, in het stadswapen en op drinkbekers, en tot en met scheepjes die in het schip van de St. Bavokerk hangen en de klokken in de klokkenstoel toe. Zo vinden we in een stadsgeschiedenis ook bijna nooit negatieve oordelen over de beroemde mannen van een stad, al beho ren ze ook tot de tegenpartij. Toen de Fransman Jean Bathisy de Grandeville, opgeleid tot rooms-katholiek theoloog maar als monnik tot het protestantisme bekeerd, in 1654 te Zutphen tot rector van de Latijnse school werd benoemd haastte hij zich een lofrede op zijn nieuwe woonstad te houden waarin hij even hoog opgaf van drie totaal verschil lende Zutphenezen wier roem de lands grenzen had overschreden: de moderne devoot Gerard Zerbolt, Hendrik Mol Ier, de grote hervormer van Bremen, en Theodorus Marcilius, die na de Hervor ming naar Frankrijk was getrokken, in Pa rijs professor was geworden en het echte type van de roomse rakker was waar Bat hisy persoonlijk van moet hebben ge gruwd. Maar het belang van de stad ging boven het persoonlijk oordeel. Het ge schiedbeeld moest dienstbaar zijn aan de gemeenschap. Natuurlijk betekent dit tevens dat de ge schiedschrijvers geen onbeperkte vrijheid hadden in hun wijze van voorstelling. De opdrachtgevers keken bij het schrijven over hun schouder mee, soms vol arg waan. Wat hun niet beviel, werd niet ge publiceerd. Aldus geschiedde in Does burg, waar de stadsgeschiedenis, door Adam Huygen in 1653 geschreven, een eeuw op publikatie moest wachten. Een echte stadsgeschiedenis moest in het poli tieke straatje van de machthebbers pas sen. Politiek wanbeleid werd eruit wegge schreven, schreeuwende sociale ongelijk heid met de mantel der liefde bedekt, economisch neergang verdoezeld. Wel licht is dat de reden waarom er tot 1856, de verschijningsdatum van de Geschiede nis der stad Zutphen van Mr. R.W. Ta- dama, geen echte stadsgeschiedenis van Zutphen werd gepubliceerd. Er was in de stad teveel gebeurd dat hetzij niet door de beugel kon, hetzij de geschiedschrij ver verhinderde de stad als één grote ge meenschap te presenteren: de ellende van de Tachtigjarige oorlog, de dubieuze houding van het stadsbestuur in 1672, de Plooierijen in de 18e eeuw die als het ware een burgeroorlogje in het klein wa ren geweest, de heftige onlusten in de Pa triottentijd waarbij ook bloed was ge vloeid, de vanouds krijtende tegenstelling tussen de zittende oligarchie en de stede lijke onderlaag. Toch werden reeds in de Middeleeuwen en de renaissancetijd allerlei vormen van gewestelijke en stedelijke geschiedenis geschreven. Als de eerste 'echte' Gel derse geschiedschrijver wordt wel Gerard Geldenhouwer van Nijmegen (1482 1542) beschouwd. Hij gaf een krachtige stimulans aan het Gelderse identiteitsge- 50

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 1998 | | pagina 4