De twee andere tradities van de stadsge schiedenis zijn voor ons doel belangrij ker. In de biografische traditie wordt stadsgeschiedenis geschreven als was de stad een persoon wiens biografie men sa menstelt vanuit levensfeiten. Die stad/per soon heeft dan een eigen gezicht, soms zelfs een eigen wil. De stad wordt geper- sonaliseerd. Bij die benadering staat de stad vrijwel geheel op zichzelf, de verkla ring van wat haar stuwt, wat haar ontwik keling bepaalt, wordt binnen de stad zelf gezocht. Zij ontwikkelt zich in die visie van binnenuit; de burgerij, het stadsbe stuur, de stedelijke plannenmakers en on dernemers bepalen de richting van krimp en groei. Dat is precies het type stadsge schiedenis dat in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd opgeld deed, dus tot in de 18e eeuw. Het weinige dat we aan geschiedschrij ving van Zutphen in de vroegmoderne tijd bezitten, past geheel in dat model. Zo bijvoorbeeld het reeds genoemde Enco- mion Zutphaniae, oftewel de Lof van Zutphen, die Jean Bathisy de Grandeville in 1654 aan het stadsbestuur opdroeg, of de twee zeldzaam geworden banden met opstellen die de zeer geleerde Zutphense predikant en filosofieprofesseor Johannes Lomeyer in 1696 onder de titel Dierum genialium decades II over zijn vaderstad publiceerde. We vinden daarin van alles en nog wat over de stadsgeschiedenis, van biografietjes tot bruilofts-, promotie- en overlijdensgedichten, maar steeds van uit eng stedelijk oogpunt beschouwd. De binnenstedelijke trots staat daarin cen traal, niet het landschap van steden en het netwerk van interstedelijke betrekkin gen dat Oost-Nederland intussen al was gaan kenmerken. Zo'n type stadsgeschiedenis, hoe aardig soms ook, moeten we dus niet nastreven. We zouden zichtbaar tekort doen aan onze eigen wortels in het verleden, die vaak ver buiten de stad liggen. Zelfs voor de beginperiode in de hoge en late Mid deleeuwen weten we thans heel goed hoezeer een stad als Zutphen heeft gepro fiteerd van het internationale netwerk van handelsbetrekkingen, van internationale instellingen als de Katholieke Kerk, de re- igieuze orden (dominicanen, francisca nen), van studiefaciliteiten in Italië, Frankrijk en Duitsland, van kunstenaars uit andere streken, van de voortdurende maatschappelijke inbreng van nieuwe fa milies, niet alleen ambachtslieden, maar ook en vooral vermogende kooplieden of ondernemers, zoals de Schimmelpen- nincks of de Van der Capellens. Hoeveel temeer geldt dat niet voor later eeuwen. Zutphen zou Zutphen niet zijn als er niet voortdurend inbreng van elders en export naar buiten was geweest. Als vanzelf komen we dan bij het derde type stadsgeschiedenis terecht, dat Pim Kooij met een Engelse term de 'urban his tory '-traditie noemt omdat ze voor het eerst in Angelsaksische landen vorm heeft gekregen. In deze traditie wordt de stad met een geleerde term gedefinieerd als een 'multifunctionele centrale plaats'. Dat betekent dat een stad steeds allerlei func ties heeft (marktfunctie, productiecen trum, verkeers- en vervoersknooppunt, bewoningskern, verdedigingsplaats, cul tuurcentrum, enzovoort), terwijl elk van die functies de stad op een aparte manier met andere plaatsen en steden verbindt. Als we bijvoorbeeld middeleeuws Zutphen met Deventer vergelijken, blij ken beide steden voor de omtrek een marktfunctie te hebben, maar heeft Deventer bovendien een jaarmarktfunctie voor een veel groter gebied; na de Op stand zakt die in elkaar, en zijn beide ste den tegen elkaar opgewassen. Maar dan, in 1630, krijgt Deventer een vorm van hoger onderwijs, het Athenaeum, die in Zutphen maar niet van de grond wil ko men, en met het Athenaeum komen daar professoren, boekdrukkers, geleerden, wetenschappelijke verzamelingen. Zo wordt Deventer een cultureel centrum voor een wijde omgeving, terwijl Zutphen een steeds belangrijker rol speelt als garnizoensstad - zozeer dat de eerste militaire school voor artillerie en genie van het land in Zutphen werd gevestigd, evenals de eerste aanzet tot een veeart senijschool (toen nog vooral voor de be- 56

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 1998 | | pagina 10