Een Johan Tieselinck woonde reeds in
1339 "achter des Hertogen hu us": in de
Waterstraat dus. In 1350 ontmoetten wij
Albert Tieselinck, in 1367 en 1374 Wil
lem Tieselinck en in 1378 komt een Jo
han Tieselinck in de schepenbank, om er
lang in te blijven. Of de hier bedoelde de
eerste dan wel de laatste van deze rij is,
valt moeilijk te beslissen.
Dat de verlichting van de kerk op hoogtij
den, zoals Pasen en Kerstmis, wel wat be
ter mocht zijn dan gewoonlijk, spreekt
vanzelf. Dus waskaarsen. Dat daarvoor
slechts zo'n gering bedrag, 14 guldens,
staat uitgetrokken, behoeft ons niet te ver
wonderen, aangezien de kosten daarvan
grotendeels waren voor rekening van de
proost en voor een klein deel van het ka
pittel. Alysade of oliezaad zal wel aange
kocht zijn om er olie of smeer uit te laten
slaan, die diende om er sommige eeuwig-
brandende lampen mee te voeden. Eerder
al zagen wij, dat er één hing voor het al
taar van de H. Maagd.
"Den vicarissen to pensien 1 I." Waarop
deze uitkering berustte bleek ons niet.
Maar in rekeningen van meer dan een
eeuw later (1481, 1504) ontmoeten wij
nog altijd dezelfde post: Item die Vicarii
een pont uyt Pouwels huus buten die
Spittaelspoirt op Santgangen (St. Victors-
dag, 10 oktober). De brief is dus zeker
verloren gegeaan. Zo is het ook gesteld
met de uitkering van 10 guldens aan de
Nieuwstadskerk. Die komt in latere reke
ningen niet meer voor en zal dus afge
kocht zijn.
In die dagen was het de kapelaan, die ge
woonlijk het meeste te doen had. Hij
moest heel wat missen opdragen, deed
gewoonlijk de preek, bezocht de zieken
en bediende hen met de Heilige Sacra
menten, had dikwijls ook zijn bijstand te
verlenen bij begrafenissen. Maar voor
hem schijnt er geen vaste prebende of
prave geweest te zijn, zodat zijn inkomen
uit allerlei bronnen moest samenvloeien.
En groot schijnt het niet geweest te zijn,
want wij lezen nog al eens van "den
nieuwen kapelaan" en "Heerdie hier
vroeger kapelaan was". De 24 stuivers
die hem door de kerkmeesters werden
uitgekeerd, zal hij wel verdiend hebben
met bidden op de preekstoel voor de zie
len van verschillende overledenen, die
zelf, of wier familie daarvoor een somme
tje aan de kerkvoogdij hadden vermaakt.
Hun namen werden in een register opge
tekend dat de kapelaan 's zondags mee
nam op de kansel. Vandaar in latere reke
ningen een post met het opschrift: ltem/
die kerckmeister sullen laten bidden des
Sonnendages op ten predickstoel in ewi-
cheit, end in des Capelaens register set
tenvoor... en dan volgen de namen.
Omstreeks 1500 bracht het hem slechts
1 pond per jaar op, dat met Pasen uitbe
taald werd.
Clocrepen zijn klokrepen: de touwen,
waarmee de klok in beweging gebracht
wordt.
Dat "Fye, die onse vrouwe waert" een
schoonmaakster was, heeft de lezer al be
grepen. "Onse Vrouwe" is de kerk. Zij
kreeg daarvoor acht en een half pond per
jaar en zal daarbij wel vrij wonen gehad
hebben. In de 16e eeuw, toen de kerk
veel groter geworden was, waren er ge
woonlijk twee, die meestal samen woon
den in een huisje staande in "de Strate
van Vijfhuizen" (achter het kerkhof, naast
het gymnasium). Haar woning grensde
aan de toenmalige Latijnse School (nu -
1920 - de stadstimmerwinkel). Ze ver
dienden toen samen 14 pond per jaar,
half op St. Jan (Midzomer), half op Mid
winter. Wie aan de kerkvoogdij geld- of
korenrenten schuldig waren, brachten dat
gewoonlijk bij haar: het geld droegen zij
weer af aan de kerkmeesters, terwijl haar
zolder er op ingericht was voorlopig het
koren te bergen. De bekende kerkmeester
Coenraad Slidewater, die er van hield al
les te beschrijven, maakte voor deze be
trekking de volgende verordening:
Die unser L. Vrouwen maicht begert toe
synmoet zich hierin (hiertoe) verbinden:
I. Voir yrst: Dat sie der karcken guet ge-
trowlick will verwaeren. Wat der an-
74