van "de Kerkmeesters der St. Walburgs-
kerk te Zutphen" volgens gegevens in het
begin van de 19e eeuw verzameld door
ds D. van Wullen. Maar die lijst begint
pas met 1363, het eerste jaar waarop de
kerkmeesters van de grote kerk met name
genoemd worden. Dat zij er in 1358 al
waren, heeft Van Wullen niet opgemerkt.
En toch staan die eerste kerkmeesters, die
waarschijnlijk hun ambt bekleed hebben
van 1358 tot 1362, in Van Wullens lijst
vermeld: op grond van een oude, ge
schreven lijst - nog in het kerkarchief te
vinden - noemde Van Wullen op 1370
Johan van Cleve en Gaert Auge. Welnu,
leest men in plaats van 1370 het jaartal
1360, in plaats van Gaert Auge: Gerrit
van Angeren, dan is alles in orde. Wel is
de brief van 1360, waarin hun namen
voorkwamen, waarschijnlijk al eeuwen
geleden afgelost en verdwenen, maar dat
dit de juiste voorstelling van zaken is, zal
genoegzaam blijken uit hetgeen volgt.
Wat de tweede vraag aangaat, terecht
deelde ds van Wullen mee, dat de kerk
meesters gekozen werden op Petri ad
Cathedram (22 februari). Maar ten on
rechte heeft hij daaruit mijns inziens afge
leid, dat hun verkiezing "door den Raad
schijnt te zijn geschied". Zou dat juist ge
weest zijn, dan hadden wij ten minste af
en toe in de stukken moeten lezen: N. en
N. "kerckmeesters van onsen bevele" of
"van bevele der scepenen" - maar dat
komt nergens voor. Zij stonden niet on
der, maar naast, ja soms zou men zelfs
zeggen boven het stedelijk bestuur. Zij
waren het, die moesten toezien op het
beheer van de stedelijke geldmiddelen -
"de rekening afhoren" zei men toen; en
hun eigen rekening en verantwoording
stond onder niemands controle. De sche
penen traden om het jaar af, zfj bleven
zolang ze wilden. Dus is er maar één op
lossing mogelijk: de kerkmeesters werden
gekozen door dezelfden die ook jaarlijks
de nieuwe schepenen kozen, en dat zul
len wel geweest zijn de guede luyde van
onser gemeenten oftewel de gezeten bur
gers, op wier toestemming en goedvinden
ook de schepenen zich in moeilijke om
standigheden - bijvoorbeeld als de stad
plotseling veel geld nodig had - voortdu
rend beriepen.
Het is waar dat de kerkmeesters van later
tijd soms aantekenen dat zij deze of die
uitgave gedaan hebben op verzoek of be
vel van de raad. Maar dat gebeurde al
leen wanneer "der kerke geld" gebruikt
zou worden voor doeleinden waarvoor
het eigenlijk niet bestemd was, bijvoor
beeld voor armenzorg. Dan gingen zij,
om zo te zeggen, buiten hun boekje en
achtten zich alleen gedekt wanneer de
vroede vaderen het met hen eens waren.
Wat hun eigenlijke taak was behoeft, na
al het voorafgaande, nauwelijks meer ge
zegd te worden: fabrica seu structura et
conservatio ecclesiae: de kerkbouw en
het onderhoud van de kerk; dat is duide
lijk genoeg. En dat hebben zij van ouds
her ruim opgevat. Zij bouwden of lieten
bouwen, wat er te bouwen viel aan de
gehele kerk; zij zorgden voor de uit- en
inwendige versiering van dat gedeelte
van de kerk, dat meer bepaaldelijk de ge
meente aanging. Die van het koor, de
kooromgang en de onder het koor gele
gen krypte of kelderkerk was overgelaten
aan het kapittel, dat daar immers opper
machtig was; zij zorgden ook voor het
schoonmaken van dat gedeelte van de
kerk dat voor de gemeente bestemd was.
Merkwaardig zijn in dit verband een paar
aantekeningen van de kerkmeesters
Coenraad Siindewater en Herman Barner
uit de 16e eeuw, wier werkzaamheid uit
ons boek Middeleeuwsche Bibliotheken
enigszins bekend zal zijn. In 1544 teke
nen zij op: "Ao 1544, des Woensdags
voor den H. Paaschdag, den 9den April"
heb ik "geloont" mr. Albert der kerken
timmerman, en Johan, de doodgraver,
omdat zij de kerk om en om, of overal -
uitgezonderd het koor en de krypte - "ge-
keert" geveegd, schoongemaakt) had
den, waaraan beiden 131/2 dag "in 't
warck gewest waren". Beiden per dag 3
lichte brabantse stuivers, dat komt neer
op 2 stads gulden, 25 brabantse stuivers
licht geld.
65