In zijn Kerkgeschiedenis van Nederland
vóór de Hervorming deelde prof. W. Moll
in der tijd mee: "In 1322 beschuldigde de
elect (d.w.z. de tot bisschop van Utrecht
verkozen, maar nog niet door de paus be
vestigde) Jan van Bronkhorst vele pastoors
in zijn bisdom van het verdonkeren van
gelden, die voor de kerkbouw bestemd
waren, en wekte de dekens op de trouwe-
Iozen te vervolgen. In een brief van (bis
schop) Jan van Diest van 1327 laat de
schrijver zich zeer ernstig uit tegen vele
geestelijken en ook tegen aanzienlijke le
ken, die aan hetzelfde vergrijp schuldig
stonden".
Dat zoiets ook hier te Zutphen het geval
was, durf ik niet aan te nemen, omdat
daarvoor alle gegevens ontbreken. Ware
het zo geweest, graaf Reinald I, wiens le
ven wij elders ("De stichting van het
Bornhof", Zutphensche Courant van 21
februari 1920) beschreven, zou niet zo
hoog gelopen hebben met het toenmalige
kapittel. Hij was het die van Zutphen al
tijd graag sprak als zijn Major civitas In
sula Dei of wel zijn "hoofdstad 't Gods
eiland of de Godswaard", stellig omdat in
geen stad van zijn gebied zoveel aan de
eredienst gedaan werd als te Zutphen,
waar, behalve de proost, de deken en het
kapittel, ook nog een steeds aangroeiende
schare van vicarissen - dat wil zeggen
priesters, die aan een bepaald altaar ver
bonden zijn - en één of meer kapelaans
of ondergeschikte geestelijken, werkzaam
waren.
Dat Zutphen een eiland van heiligen was,
kan hij niet bedoeld hebben. Maar waar
onze geestelijkheid zo talrijk was en
voortdurend wisselde, kan het niet missen
of behalve de vele goeden kwamen er af
en toe ook voor, aan wie niets menselijks
vreemd was. Pas wanneer we dat besef
fen, wordt ons iets duidelijk, dat in de
eerste helft van de 14e eeuw moet heb
ben plaats gehad, maar waarover noch
bij de stad, noch bij de kerk stukken zijn
bewaard gebleven. Wij bedoelen dat men
het bestuur van de fondsen, door de ge
meentenaren voor de kerkbouw opge
bracht, opdroeg aan een nieuw college,
uit leken bestaande, namelijk de kerk
meesters, kerkvoogden of de kerkfabriek.
Er kwamen dus kerkmeesters. Welke be
sprekingen, onderhandelingen, schermut
selingen misschien, er gehouden zijn tus
sen de Zutphense geestelijkheid en de
vertegenwoordigers van de gemeente,
vóór men tot de stichting van dit nieuwe
college overging, ligt in het duister. En
dat is jammer! Want bij zulke gelegenhe
den komen de uiteenlopende inzichten,
de karaktereigenaardigheden van de
mensen aan het licht, zodat wij ze leren
kennen. En juist dat - kennis der karakters
- missen wij voor die tijd te veel. Hoog
stens werden de daden geregistreerd: de
beginselen en drijfveren, die tot die da
den geleid hadden, gewoonlijk niet.
Zo staan ze dan plotseling voor ons, die
kerkmeesters of kerkvoogden, de eersten
van de lange rij, die om zo te zeggen on
afgebroken voortgaat tot op onze tijd. En,
wat men vooraf kon verwachten, blijkt
achteraf volkomen juist te zijn: het eerst
vinden wij hun bestaan vermeld bij onze
Nieuwstadskerk, wier geestelijkheid, als
zijnde gewone priesters, lang zo sterk niet
stond tegenover de gemeente, als het van
oudsher door de landsheer zozeer be
voorrechte kapittel van de St. Walburg.
Daar moest men wel het eerst toegeven
aan wat nu eenmaal een eis van de tijd
was gebleken. En zo vinden wij daar ver
meld, dat zekere Klaas Onekinck in het
jaar 1350 tot heil en herstel van zijn ziel
- ob salutem et remedium animae suae -
jaarlijks, erfelijk en ten eeuwige dage,
een schepel garst gaf uit zijn aandeel van
een huis buiten de Larepoort, op de hoek
van de straat waarlangs men naar de olie
molen ging, aan de provisores, de verzor
gers of verwaarders van de Nieuwstads
kerk, ten gebruike van de fabriek of de
kerkbouw (ad usus fabricae seu
structurae).
De betreffende schepenbrief, ons alleen
in afschrift bekend, dateert van zaterdag
na Pinksteren 1350 (22 mei).
Nu kan men daaruit niet afleiden dat er in
die dagen met garst of gerst gemetseld
63