Op 22 november 1 709 is de straatverlich
ting in Zutphen begonnen.
Onder de naam 'lantarengeld' werd tot
1825 een belasting ervoor geheven. Ie
dere bewoner of gebruiker van "eenig
huis, gebouw of hof' moest namelijk
"een lantaarngeld betalen van vijf en
twintig cents der bestrate kwadraatsroe
den gronds en langs deszelfs erf strek
kende" (een roede is 10 meter).
In die tijd was het gewoonte, zo deelde
een van onze oudste stadgenoten en ken
ner van Zutphens historie ons mee, dat
een raadslid gratis een lantaarn voor zijn
deur had. Bij raadsbesluit van 1 decem
ber 1851 werd echter besloten, de lan
taarn vóór de huizen van de raadsleden
staande, op te ruimen voor zover deze
lantaarns niet voor de straatverlichting
noodzakelijk waren.
Lange tijd heeft Zutphen de verlichting
met olie behouden. Nog in 1852, toen
vele kleine plaatsen al gasverlichting had
den, werd blijkens het gemeenteverslag
de stad verlicht "door 300 lantaarns,
waarvan 209 met Engelsche lampen
waarin zuivere patent-olie moet gebruikt
worden, en 91 met katoenpitten, bran
dende door raapolie. Gedurende den tijd
der verlichting van den 1 january tot den
dag van het eerste kwartaal der maand
Mei, en van den 1 Augustus tot den
31 December moet ieder lantaarn 1 700
uren branden, van des avonds tot één uur
voor zonsopgang. Deze verlichting is in
het afgeloopen jaar door G. Albrecht aan
genomen voor 6140."
Deze lantaarns stonden langs de straat op
houten palen en ook wel op houten
armen tegen de muren van de huizen.
Ook hingen zij - maar dit schijnt eerst in
de 19e eeuw het geval te zijn geweest -
in het midden van een touw, dat boven
de straat gespannen was. Zo'n touw werd
aan de ene kant met een ijzeren oog aan
een in de muur bevestigde haak in een
houten kastje vastgemaakt, dat aan de te
genovergestelde muur geplaatst was.
Had men aan de lantaarn iets te verrich
ten, dan maakte men met een sleuteltje
het kastje open en liet het touw vieren.
Zo kwam de lantaarn naar beneden.
In het Museum zijn nog een paar van
deze grote driekante lantaarns en bij som
mige huizen kan men deze haken nog
aan de woningen zien. Die lantaarns wer
den réverbères genoemd.
Al in 1846 was bij het gemeentebestuur
door de firma C. de Bruyn Zn te Am
sterdam een verzoek ingekomen om hier
een fabriek voor "loopend gaz" te mogen
oprichten. Dit leidde niet tot een over
eenkomst. In 1851 verzocht de heer
H.L. Ketjen aan de raad, de stad met gas
te mogen verlichten, waartoe hij bij Ko
ninklijk Besluit van 2 juni 1851 concessie
had gekregen. Hij had al een comman
ditaire vennootschap gesticht met een
kapitaal van 100.000, waarop vrienden
en kennissen 76.500 hadden ingeschre
ven. Voorlopige commissarissen waren
de heren mr F.G. Nieuwenhuys, mr.
J. Dam en G.B.F. Hesselink. Zij wilden de
fabriek bouwen op de hoek IJsselkade/
Martinetsingel. Ook is er een plan ge
weest van de heren P.F.C. Brünings en
De Bas om een gasfabriek bij het Due
d'Albes bolwerk, maar dit werd niet
goedgekeurd wegens de nabijheid van de
paardenstallen.
In de raadsvergadering van 12 november
1851 werd pas de vraag gesteld of Zut
phen door gas zou worden verlicht. Alle
leden, met uitzondering van de heren
O.L. graaf van Limburg Stirum (wethou
der) en mr J. Thooft, beantwoordden de
vraag bevestigend. Toen viel het besluit
om de gasverlichting in het openbaar aan
te besteden: dat gebeurde echter pas
zeven jaar later.
Ondanks dit raadsbesluit verklaarde het
stadsbestuur in het gemeenteverslag over
1855 dat de gasverlichting "voor het
minst zeer goed kan worden gemist".
Intussen had ook de Zutphensche Courant
zich aangesloten bij hen die propoganda
maakten voor het nieuwe licht. In haar
nummer van 1 september 1855 sprak zij er
haar verwondering over uit, dat de gasver
lichting te Zutphen nog niet tot stand was
gekomen zoals in andere kleine steden. Zij
56
s