en zelfs lichte achteruitgang van 1895 tot
1913 is waarschijnlijk te wijten aan de
teloorgang van de nijverheidspolitiek.
De tweede groeiperiode is weer onder te
verdelen in twee perioden. De eerste 15
jaar (1915-1930) worden gekenmerkt
door een niet al te hevige groei. De oor
zaak is te vinden in het bouwen van de
panden in het Deventerwegkwartier. Dit
waren in het begin de wat duurdere com
plexen. Daar kwamen dus ook de wat be
ter gesitueerden op af. Na 1930 werd de
groei veroorzaakt door de arbeiders en
opzichters die aan het Twentekanaal (dat
toen gegraven werd) werkten. De arbei
ders konden niet weg omdat ze in die tijd
(crisisjaren) moeilijk aan een uitkering
konden komen. Men moest ingezetene
zijn van een stad wilde men in aanmer
king komen voor een uitkering (steun). Zo
werden werklozen gedwongen in
Zutphen te blijven wonen. In 1930 kwa
men er ook Duitse meisjes als dienstbode
in Nederland werken om aan de crisis in
hun eigen land te ontsnappen. Een derde
punt was de in die tijd lage belastingdruk
in Zutphen, vergeleken althans met in de
buurt gelegen dorpen als Warnsveid en
Gorssel.
De vestiging en het vertrek van spoorwe
gemployees heeft in de jaren '30 een ge
ringe, maar niet te vergeten invloed gehad
op de omvang van de bevolking. Dit extra
aan bevolking werd grotendeels gehuis
vest in het Deventer- en Warnsveldseweg-
kwartier.
Zutphen op economisch gebied
Zutphen was gedurende de gehele 19e
eeuw een landbouwstad, zowel actief als
passief. De hele Zutphense economie
draaide erop. De inkomsten van de stad
waren globaal gezien in twee delen te
splitsen. Een deel bestond uit de pacht die
de boeren uit de buurt aan het stadsbe
stuur moesten betalen, een ander deel uit
verwerking van landbouwprodukten en
handel.
Naar verhouding was de verpachting van
landerijen en bezittingen een grote bron
van inkomsten. In de jaren '70 van de vo
rige eeuw bracht de pacht van landbouw
grond gemiddeld een derde van de totale
inkomsten van de gemeente op. In 1871
was het zelfs meer dan 45%.
De andere bron van inkomsten was bin
nen de stadsmuren gelegen en betrof
vooral de verwerking van landbouwpro
dukten en later het verhandelen ervan.
Van belang hierbij was de geografische
ligging van Zutphen. Het graan werd ge
makkelijk over de Berkel aangevoerd.
Daar kwam dan ook het "industriële" cen
trum te liggen.
In "Zutphens Venetië" kon je overal de
graan-, zaad- en andere watermolens vin
den. De verwerkte produkten werden ver
handeld op de vele markten die Zutphen
toen nog telde. Drie maal per week was
er een graanmarkt - waar bijvoorbeeld
ook zuivelprodukten werden verkocht -
en meerdere keren per jaar markten zoals
die voor leer, varkens, ganzen en doek.
De op de markt verkochte produkten wer
den via de IJssel naar andere plaatsen in
binnen- en buitenland getransporteerd.
Het beleid aan het eind van de vorige
eeuw stond in het teken van de nijver
heidspolitiek. Die hield in dat Zutphen al
le mogelijke moeite deed om de industrie
in de stad te stimuleren. Deze politiek
speelde al vanaf de helft van de 19e eeuw
een grote rol in de stad, maar in plaats
van een zich herstellende en groeiende
industrie en/of nijverheid ging het steeds
slechter. De graanmarkten werden minder
belangrijk en alle nijverheid die in het
stadje in de 19e eeuw aan landbouw te
danken had, kwijnde langzaam maar ze
ker weg.
Het was dus een economisch erg moeilij
ke tijd voor de stad. Eigenlijk zouden er
op dat moment grote industrieën moeten
zijn om de klap op te vangen, maar het
enige dat Zutphen had, was een aantal
(zeer) kleine industrietjes. Slechts zeven
bedrijven hadden meer dan 20 perso
neelsleden. In de twintig jaren daarna
werd geprobeerd toch nog grote indus
trieën aan te trekken en de stad aantrekke
lijker te maken. Zo werden industrieha
vens aangelegd. Het mocht niet baten. In
15