Zo is er zijn klacht over de gebrekkige dienstregeling, mede een gevolg van
het bestaan van diverse afzonderlijke spoorwegmaatschappijen, die het onmo
gelijk maakt om, na de sluiting van de beurs in Amsterdam diezelfde dag nog
Zutphen te bereiken. Men zou dan al om kwart voor vier Amsterdam moeten
verlaten. Ook zélf zal hij dergelijke problemen hebben ondervonden bij zijn re
gelmatige reizen tussen Den Haag en Zutphen. Van groter belang is geweest
zijn pleiten voor het doortrekken van de zogenoemde Oosterspoorweg, van
Zutphen naar het Pruisisch grondgebied. Want, zo zegt hij letterlijk, 'het nijve
re Graafschap verdient dit en ook het particulier initiatief dat daartoe op gang
gekomen is' (uitspraak d.d. 5 december 1874 in de Kamer). De afwachtende
houding van het ministerie-Heemskerk inzake subsidiëring, met als argument
dat éérst Pruisen financieel over de brug moet komen, stelt hem teleur. Zijn
uitgangspunt is dat, wanneer eenmaal de spoorlijn op Nederlands grondgebied
is aangelegd, de aansluiting op Pruisisch grondgebied vanzelf wel zal volgen.
Misschien een iets te lichtvaardige redenering.
Zijn belangstelling voor en betrokkenheid bij verbetering van de infrastruc
tuur en andere voorzieningen in het belang van handel en transport, blijkt dui
delijk bij zijn streven naar intrekking van een K.B. uit 1819. Daarbij was door
de regering besloten om bepaalde voorzieningen, zoals havenwerken, voor on
derhoud en exploitatie over te dragen aan lagere overheden, die zodoende meer
zeggenschap daarover kregen, maar tevens geconfronteerd werden met hoge
kosten. In het eerste kwart van de 19de eeuw paste een dergelijk besluit zeker
nog in de algemene situatie, gezien de zeer beperkte infrastructuur van het Ko
ninkrijk en de moeizame communicatiemiddelen. Maar Dam is van mening dat
in zijn tijd deze opvatting een achterhaalde zaak is, strijdig met het algemeen
belang omdat nu lokale en/of provinciale overheden met hun beperkte finan
ciële middelen onvoldoende in staat zijn essentiële dienstverlenende werkzaam
heden te verrichten. In dit verband (intrekking van bedoeld K.B.) propageert
hij tevens de Berkel te onttrekken aan het provinciaal bestuur, aangezien het
hier - naar zijn mening - om een zogenoemde vlottende rivier gaat, waarvoor
de rijksoverheid zorg zou moeten dragen. Maar zijn voorstel om aan de Berkel
(en de Oude IJssel) een bedrag van ƒ30.000, - ten koste te leggen, vindt geen
genade in de ogen van een kamermeerderheid.
Last but not least zijn optreden in de herziening van het vestingstelsel in Ne
derland, een kwestie die acuut geworden was na de Frans-Duitse oorlog van
1870. Zutphen was al lang, zoals vele andere steden, een zogenoemde grijze ves
tingstad, dat wil zeggen, ze had in het 'grijze' verleden menigmaal met verve
de aanvallen van belegeraars getrotseerd, maar de vesting was nu onder sterk
gewijzigde militaire omstandigheden niet langer van belang voor de verdedi
ging van het vaderland. In dat kader was er een discussie op gang gekomen over
de vraag of ons land niet méér gebaat was bij een geconcentreerde landsverde-
57