die buiten bereik van de proost en het kapittel bleven. Voogden waren voor de
kerk niet nodigomdat de kerk onder een bestuur van leken stond, de kerk
meesters, die optraden namens de parochie en die o.a. verantwoordelijk waren
voor het gebouw, de school en daarmee voor de niet-liturgische bibliotheek. De
liturgische boeken van het kapittel werden beheerd door de koster en bleven
in het koor.31
De proost betaalde voor miswijn, godslampolie, klokketouwen en het was
sen van het kerkelijke linnen.
De materiële zaken van het kapittel, zoals het overleg met de horigen, werden
verzorgd door de proost en voor de kanunniken in engere zin door een kanun
nik, de 'ambtman'. In de vroege Middeleeuwen waren er geen ambtmannen,
want proost en kanunniken woonden nog in één huishouding binnen de immu
niteit.
Mevrouw Maris heeft opgemerkt dat de voogd niet optrad als voogd van de
kerk maar als voogd over de horigen van de geestelijken.32 Deze hadden altijd
voogden nodig, omdat de geestelijkheid niet voor de wereldlijke rechter kon
den worden gedaagd en een horige zelf niet mondig was. De bewoners van de
kerkelijke hoven waren nog geen inwoners van een land. Staatkundig, als je dat
woord mag gebruiken, hoorden ze onder hun hofheer. Ze hadden nog geen
landsheer. Alleen de keizer stond boven hun hofheer. Als dit, zoals bij de hori
gen van de 'kerk' van Zutphen, een proost was, moest die een wereldlijke verte
genwoordiger hebben. Volgens de oorkonde van 1064 werd die benoemd door
graaf Otto. Een goede reden daarvoor kan zijn dat zijn vader, Godschalk, in
dat jaar is overleden. De hoogste geestelijke instantie, de bisschop, bevestigde
de benoeming. Dat lijkt logisch want de voogd trad op namens een geestelijk
persoon. De graven van Gelre waren zelf bijvoorbeeld voogd over alle bezittin
gen van het Utrechtse kapittel van St. Marie op de Veluwe en in de Bommeler-
waard en van de Sallandse goederen van de abdij Essen. Dat de bisschop de
voogdij bevestigde bewijst nog niet dat de kerk van Zutphen ook zijn kerk was.
Als in de genoemde oorkonde van 1064 de koning vrijen of koningsvrijen het
recht geeft hun bezittingen te wijden aan de kerk van Zutphen, dat is Otto's
kerk, staat er verder dat de graaf dit niet mag verhinderen. Dit slaat echter op
de graaf in het gebied van de schenker en niet op Otto.
Voorgaande overwegingen leiden alle de conclusie in de richting van een grafe
lijke kerk. Voor wie toch nog twijfelt volgt tot slot van de bespreking van dit
Zutphense raadsel een gewaagde verdergaande speculatie.
Er zou een andere start kunnen zijn geweest dan tot nu toe is verondersteld.
6