De toevloed van mensen werd in de steden in eerste instantie opgevangen
door het opvoeren van de bebouwingsdichtheid binnen de bestaande vesting en
later, na de opheffing van de vestingfunctie (1874) door het bouwen van wijken
met dicht opeengepakte huizen in de onmiddellijke nabijheid van de stad (Pols
broekkwartier).
Het opvoeren van de bebouwingsdichtheid had tot gevolg, dat bouwgrond
een schaars en duur artikel werd. Daardoor werden ook de tuinen en achter
plaatsen van grotere behuizingen langzamerhand volgebouwd met huisjes voor
degenen, die slechts een gering inkomen hadden. Zo ontstond op deze binnen
terreinen een warnet van sloppen, stegen en gangen van minimale breedte. De
toegang tot deze achterbuurten, weggestopt achter de burgerwoningen aan de
grotere straten, liep soms via een steegje van nog geen meter breedte.9 In Zut-
phen was dit b.v. het geval voor de achtertuinen van de Laarstraat.
Van lieverlede ging er iets groeien van besef dat de woontoestanden van in
vloed waren op de gezondheidstoestand. Ook merkte men, dat epidemieën al
tijd begonnen in de lagere klassen, maar dat deze niet stilhielden voor de deuren
der betere klassen. Dus gingen die betere klassen hun invloed aanwenden ter
verbetering van de erbarmelijke woontoestanden der minvermogenden.
Ook economische motieven gingen een rol spelen. Die betere klassen waren
in de regel de handeldrijvenden en de ambachtslieden. Zij gingen inzien, dat
een gezonde knecht beter zijn werk kon doen en minder verzuimde dan een zie
kelijke. Zo had een verbetering van de gezondheidstoestand invloed op hun za
kelijke belangen.
Toch verloopt het nemen van effectieve maatregelen erg traag. Dat blijkt uit
de voorgeschiedenis van de gezondheidscommissie, waarvan Gedeputeerde
Staten in 1856 aan de raad vragen, hoe men daarover denkt.10 De raadsleden
Van Hasselo en Nieuwenhuys zien er de noodzaak niet van in. Van de Kasteele
komt met financiële bezwaren, maar Lenting blijkt er een vurig voorstander
van te zijn. Hij wijst op 'de ellendige woningen der armen en behoeftigen, die
vaak licht noch lucht hebben'. Van Löben Seis, ook voorstander, wijst op de
onreinheid der woningen: 'De bekrompenheid der woningen maakt, dat de lij
ken in dezelfde kamer moeten blijven liggen, waar het overige huisgezin woont.
En zulks moet, in het geval dat de zieke is overleden aan een besmettelijke ziek
te, niet anders dan nadelig zijn voor de gezondheid'.
Uiteindelijk is men toch van oordeel, dat het wenselijk is, dat er een gezond
heidscommissie wordt benoemd. In het gemeenteverslag van 1857 vinden we
er iets van terug in de opmerking, dat de benoeming der gezondheidscommis
sie, waartoe reeds lang is besloten, nog niet heeft kunnen plaatsvinden, door
bedenkingen tegen de vastgestelde verordening.
Dan begint in de zomer van 1856 een typhus-epidemie, die nog tot in 1857
96