Door de dichte opeenhoping in kleine huisjes, maar ook door het met meerdere
gezinnen bewonen van een groter pand, was er weinig sprake van privacy. Zo
woonden b.v. in Amsterdam gemiddeld vijf gezinnen per huis, maar er waren
ook panden met vijftien a twintig gezinnen.
Op het platteland was de situatie niet veel beter, denk b.v. aan de plaggehut-
ten in Drente en op de Veluwe. De plattelander had wel het voordeel, dat hij
en zijn gezin voortdurend in de buitenlucht vertoefden en niet geconfronteerd
werden met de opeenhoping van mensen, die in de steden aanwezig was.2
Men zou denken, dat de bovengeschetste toestand de overheid zou prikkelen
tot maatregelen, om in deze in onze ogen onmenselijke toestanden, verbetering
te brengen. Zeker voor de eerste helft van de negentiende eeuw is er echter wei
nig sprake van ingrijpen door de plaatselijke overheid. Er was een groot gebrek
aan visie op de toekomst.
Ook speelde een mentaliteitsinstelling een rol. Het bestaan van arm en rijk
was voor velen een onomstotelijk dogma, een door God gewilde differentiatie
tussen de mensen, die in het ene of andere kamp ter wereld kwamen en daarin
dan ook verder moesten verblijven. De agent voor de nationale opvoeding in
de Bataafse Republiek, J. H. v.d. Palm sprak het als volgt uit: 'het gezond ver
stand geleerd, vaderlandsche deugden worden ingeprent en de jeugd tot dien
trap van beschaving opgeleid, die voor hun stand en beroep is afgemeten'.3
Toch deed de overheid ook in het begin van de vorige eeuw wel iets, hoewel
we daarbij niet aan woningbouw, maar meer aan openbare gebouwen moeten
denken. In de Franse Tijd kwamen de bouwaktiviteiten volledig tot stilstand.
Na die tijd was Nederland zo verarmd, dat voorlopig niet aan nieuwbouw werd
gedacht en vaak ook het onderhoud van bestaande gebouwen kwam te verval
len. In 1822 was het de stedelijke overheid, die voor het eerst bouwaktiviteit
ontplooide. In het Zutphense stadhuis vond een herindeling plaats, bewerkstel
ligd door de bestuurlijke organisaties van de Franse Tijd. Timmerman Carel
Revelman kreeg de opdracht om de Gedeputeerdenkamer te verbouwen.4
We zien in deze tijd de uitoefening van het toezicht op het bouwen volledig
in handen van de Gemeenteraad. Een ter zake kundig ambtenarenapparaat
ontbrak. Als in 1824 de Gebr. Nieuwenhuis een rekest tot de raad richten voor
een gedeeltelijke afbraak van de stadsmuur, langs hun tuin in de Tengnagels-
hoek, wordt het rekest aangehouden om de raad gelegenheid te geven tot een
'oculaire' inspectie ter plaatse.5 In een volgende vergadering wordt er over ge
delibereerd. Men acht de stadsmuur niet zoveel nut meer te hebben, hij is elders
ook al tot ongeveer tweeëneenhalve el hoogte afgebroken. Dus wordt de Gebr.
Nieuwenhuis de toestemming verleend. Ze worden echter wel voor de toekomst
met het onderhoud van het stuk dat overblijft belast.6
Hieruit mogen we concluderen, dat er ook in het begin van de vorige eeuw
voorschriften bestonden, die iets over het bouwen en slopen regelden.
94