Niet voor niets vermeldde de publikatie van 25 mei, dat men bij onduidelijk heid het Wetgevend Lichaam moest waarschuwen. Wanneer in september 1798 duidelijk wordt dat de regeling tot het opheffen van de gilden nu spoedig zal komen, nemen de gilden hun maatregelen. Sommi ge gilden deden dit op praktische wijze, zoals het Smedengilde, waarvan de ge zamenlijke gildebroeders, op 12-9-1798 bijeen, besloten om hun zilver en tin te verkopen, om zo in staat te zijn een schuld van 52 gl. 14 st. af te doen. Of er na de verkoping van twee zilveren aambeelden, twee dito hamers, twee dito tangen, 30 tinnen borden met het gildewapen, 12 kannen (tin), 30 brand- emmers, twee doodlakens en nog wat andere bezittingen, na betaling van de schuld een batig saldo overbleef en wat daarmee is gebeurd, werd niet ver meld.10 De leden van het Viergekroonde Gilde waren hierover openhartiger: zij be sloten op 13-9-1798 bij meerderheid van stemmen om het oude tin, alsmede de tinnen schotels en borden te verkopen en de opbrengst onder de leden te verde len. Ieder kreeg 2 gl. 5 st. Er bleef toen nog te verdelen het zilverwerk en de andere bezittingen.11 Of het gelukt is dit tijdig te verkopen is onbekend. Het Kramersgilde stelde zich principiëler op. Tijdens een vergadering op 17 9-1798, waarbij 93 gildeleden aanwezig waren, werd besloten, dat de gilde- meesters van dat moment provisioneel in functie zouden blijven, en dat de fis caal van het gilde, Evert Broeker, zijn gebruikelijke tractement zou houden.12 Op 9 oktober was een brief van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Gelderland ter geleide van de publikatie betreffende de gilden d.d. 5 oktober 1798 ontvangen.13 De stukken werden in handen gesteld van de 'Medeleden' Van Hasselt en Van Lamsweerde, 'teneinde de inhoud daarvan te examineren en de vergade- ringe dienaangaande te dienen van derzelver consideratie en advies'. Op 12 oktober werd hen verzocht een voordracht te doen voor leden van een commissie van provisionele commissarissen. Op 13 oktober werden tot provisionele commissarissen benoemd de burgers: - Rutger Lobrij, meestertimmerman; oud-boekhouder van het Viergekroon de Gilde - Hendrik Jan Hamer, in 1796 benoemd tot provisor van het Oude en Nieuwe Gasthuis, in 1797 tot lid van de commissie van herziening van het Regionale Reglement - Willem Carel van Meurs, meesterzilversmid; in 1795 lid van het stads bestuur en door de burgerij afgevaardigd naar de extra ordinaire land schapsvergadering te Nijmegen. In 1797 opnieuw benoemd tot lid van de municipaliteit, en tegelijkertijd herbenoemd als afgevaardigde naar de landschapsvergadering; tevens benoemd tot provisor der kloosteren, tot opperbrandmeester en tot lid van de commissie der schadeloosstelling 66

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 1988 | | pagina 8