Baden-Durlach zijn aangesteld, want in bovengenoemd register komt hij niet
voor. Wel een collega in hetzelfde regiment, Carel Opzer (1769), in 1781 ver
vangen door een andere Duitser, Philipp Friedrich Pfahler, die in Straatsburg
had gestudeerd. Laatstgenoemde gaf 'zeer maatige antwoorden', maar werd
'om zijn generale kennis' toch aangenomen. Adam Klose werd zelf als
chirurgijn-majoor van het tweede bataljon vervangen door de Straatsburger
Johan Carel Craus, op 27 december 1782 'bequaam' geoordeeld.2
Het gunstige getuigschrift dat Klose meebracht, zal door de prins van Baden-
Durlach zijn opgesteld. Was hij niet een landsman? Maar er is nog meer. Adam
Klose behaalde pas op 27 november 1790, ruim vijftig jaar oud, een graad in
de geneeskunde aan de kleine universiteit van Duisburg, waar men - dat moet
gezegd - niet erg nauw keek. De Zutphense magistraat fronste dan ook
plichtsgetrouw de wenkbrauwen, temeer daar Adams zoon Christiaan Alexan
der juist een maand tevoren in Duisburg was gaan studeren: vader Klose zal
zijn promotie bij een bliksembezoek aan zoonlief in de wacht hebben gesleept.
Overigens zou Christiaan er bijna drie jaar echt blijven studeren. Na zijn eigen
promotie te Duisburg op 21 september 1793 solliciteerde hij op zijn beurt naar
een functie als chirurgijn-majoor, waarvoor hij op 25 maart 1794 'zeer be
kwaam' werd geoordeeld. Toen hij in 1798 naar Zutphen terugkwam, kon de
burgerij zich dus in de handen wrijven.3
Zijn vaders promotie in Duisburg was echter allerminst diens eerste contact
met het wetenschappelijk onderwijs. Daarvoor moeten we weer enkele decen
nia in het verleden terug. In de loop van de achttiende eeuw was de stad Parijs
het Mekka van de heelkunde geworden. Traditioneel keken de gepromoveerde
geneesheren (artsen, zouden wij zeggen) van grote hoogte neer op de chirur
gijns of heelmeesters. Hadden de geneesheren, die academici waren, niet in het
Latijn aan een universiteit gestudeerd, terwijl de chirurgijns maar simpele
ambachtslieden waren die hun vak in de praktijk leerden, in hun moedertaal,
terwijl ze hun belangrijkste verdiensten uit het geminachte barbierswerk haal
den dat ze gewoonlijk als nevenberoep uitoefenden? Weliswaar bezaten de
chirurgijns het monopolie van de chirurgische ingreep, aangezien zij als enigen
wonden mochten helen en in het lichaam mochten wroeten, maar de toen
malige samenleving vond zulk werk met de handen juist vies en eerloos, en gaf
de meer verstandelijke aanpak van de geneesheren een veel hoger waardering.
Doch in de loop van de achttiende eeuw slaagden de chirurgijns er geleidelijk
in hun opleidingspeil te verbeteren, hun 'kunde' tot wetenschap uit te bouwen
en de verhouding met de academici te verbeteren door huwelijken, beroepscon
tacten, gezelligheidsleven.4
In Parijs, toen met Londen de grootste stad van Europa, leidde dit al betrek
kelijk vroeg tot een verwetenschappelijking van de chirurgische opleiding. De
ontwikkeling werd daar bekroond door de oprichting van een Académie chi-
83