II De Nederlanden, die in de 16e eeuw grotendeels het grondgebied van de huidige Benelux omvatten, bestonden in deze jaren uit een aantal zelfstandige staatjes. Elk had zijn eigen bestuur. Aan het hoofd ervan stond een hertog of graaf of heer, die bij de uitoefening van zijn soevereine bestuursmacht terzijde werd gestaan door zijn Raad en door een klein aantal betaalde ambtenaren. De Raad, in diverse gewesten het Hof genoemd, hield zich oorspronkelijk bezig met alle zaken die de landsheer aanvatte: zowel bestuur als rechtspraak - want van een scheiding der staatsmachten was nog geen sprake. Hij was samenge steld uit leenmannen van de vorst: in sommige gewesten waren daar hoge geestelijken bij, in andere alleen edelen. In de late Middeleeuwen onderging de Raad twee belangrijke vernieuwingen. Ten eerste werd het landsbestuur inge wikkelder, zodat her en der van de Raad een aantal meer gespecialiseerde colle ges werd afgesplitst, waarin behalve edelen ook gestudeerde lieden, meest van burgerafkomst, een rol gingen spelen. Dit leidde tot tal van tegenstellingen tus sen edelen en ambtenaren. De Raad zelf ontwikkelde zich meer en meer tot het hoogste gewestelijke rechtscollege. Ten tweede voelden de hertogen en graven zich soms gedwongen om behalve hun leenmannen ook met de opkomende ste delijke gemeenschappen overleg te plegen. Dat deden zij vooral als zij geld nodig hadden. Eigenmachtig mochten zij geen belastingen aan hun onderdanen opleggen omdat ze dan inbreuk maakten op het eigendomsrecht van ieder mens; steeds moesten zij om belastinggelden vragen. Zij riepen dan niet alleen hun raadsleden op, maar ook vertegenwoordigers van een aantal steden. Een dergelijke vergrote Raad noemde men een Statenvergadering. Deze mocht alleen over het verzoek om geld de zogenaamde bede - spreken; bestuur lijke bevoegdheden had zij niet. Juist in de 16e eeuw ging zij daar wel naar stre ven. Vooral vroeg zij dan controle op de besteding der toegezegde gelden: zij gebruikte dus het financiële middel om greep op het beleid te krijgen. Daaruit vloeiden herhaaldelijk spanningen met de landsheer voort. Vanaf de late 14e eeuw had intussen de bekleding van de landsheerlijke waar digheden in deze gewesten een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt. Leden van het hertogelijke huis van het Franse Bourgondië wisten een toenemend aantal gewesten aan hun gezag te onderwerpen. Zij deden dit via een gerichte politiek van huwen en vererven, via intrigeren en desnoods gewelddadig optre den. Toen de familie in 1482 uitstierf, ging haar erfenis over op het Oosten rijkse huis Habsburg dat dezelfde methode hanteerde. Als hoofd van deze familie voegde Karei V tussen 1524 en 1543 alle landen van Groningen tot Utrecht aan zijn gebied toe. Dit omvatte nu zeventien aan elkaar grenzende staatjes. In elk ervan was Karei landsheer: tegelijkertijd was hij bijvoorbeeld hertog van Brabant, van Gelre, graaf van Vlaanderen, van Holland, heer van 40

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphen (vanaf 1982) | 1986 | | pagina 10