lui-grondbezitters zijn. Kooplui pur sang komen onder de schepenen dan
niet meer voor, hoewel die er toen nog wel waren.
Na 1350 blijkt een nieuwe groep definitief het college te zijn binnenge
drongen. Dat zijn de grootgrondbezitters van-huis-uit. We zien nu de
Kreyncks, de Van der Capellens, de Yserens, de Van der Voorsten, de
Lerinks alias Pelgrims. Hun komst heeft automatisch tot gevolg dat de
invloed van de kooplui-grondbezitters vermindert. Een schepen mocht tij
dens zijn ambtsperiode ook niet meer naar zee gaan of ten oosten van de Elbe
komen, behalve in opdracht en in het belang van de stad.
Je bent geneigd te veronderstellen dat deze heren comfortabel op het
kussen zaten en zomaar hun gang konden gaan. Maar zo was het zeker niet.
De burger was geen onmondige Untertan. Om te beginnen hadden de
burgers een soort passief budgetrecht. De schepenen moesten verantwoor
ding afleggen van hun financiële handelingen. De rekeningen werden "afge-
hoord'1 in tegenwoordigheid van de gemeynde. Van één keer weten we dat
daar acht personen bij betrokken waren. In een ander geval waren het er
zestien. De duplicaten van de rekeningen werden bewaard in de archiefkis-
ten van de kerkmeesters, op zijn minst tot ze afgehoord waren. Daar werden
de documenten met de privileges van de stad ook bewaard. Die afhoring
gebeurde soms lange tijd niet, of pas jaren later.
Wie bezwaren had tegen het regime, had alle mogelijkheden om te ver
trekken en ergens anders te gaan wonen. Iemand die zijn vak verstond, die
schepen in de vaart had en over handelsrelaties beschikte, was elders van
harte welkom. Tweemaal per jaar had men gelegenheid zijn burgerschap op
te zeggen.
Nog belangrijker is het feit dat de schepenen niet beschikten over een
eigen militaire macht. Voor verdediging en aanval waren ze volkomen af
hankelijk van de burgers in de wijken. Die hadden hun eigen "harnassche",
dus wapenrusting, en ze hadden hun eigen geoefende militie van wijkschut-
ters. De beste leden daarvan deden dienst als stadsschutter. Deze feitelijke
situatie was voldoende om de neiging tot autoritair optreden te remmen.
Georganiseerd protest was ook mogelijk. De gildebroeders die verant
woordelijk waren voor de zwaardere wapens zoals de bussen, konden onge
vraagd bijeenkomen. Dat gebeurde dan vóór de Grote Kerk. Als meer dan
de helft van de gildebroeders dat eiste, waren de gildemeesters verplicht alle
broeders bijeen te roepen of te laten roepen. Maar het is wel een negatief
puntje dat de gildemeester het de schepenen moesten rapporteren als de
broeders onrustig werden en begonnen te morren.
Omgekeerd controleerde het stadsbestuur ook de gilden. De vier meesters
van het bierbrouwersgilde kwamen voor de helft uit de raad en voor de helft
uit de gemeynde. Ze mochten zelf geen brouwer zijn, maar ze stelden wel
94