een plan om tot verbetering van de Oude Haven voor de Vispoort te komen,
in combinatie met een nieuw aan te leggen haven buiten het Hoornwerk.6
Echter, hoe men het ook wendde of keerde, men kwam onherroepelijk
terecht op militair terrein: het beoogde plan betekende een aantasting van
het Hoornwerk en de aangrenzende vestingwerken ten zuiden van de stad.
Dat het Ministerie van Oorlog hiermee niet kon instemmen, is dan ook niet
verrassend. Toch had de reactie van het ministerie een constructief karakter,
want behalve een afwijzing van het door de raad ontworpen plan bevatte
deze een tegenvoorstel, dat voor Zutphen nieuwe perspectieven bood.
Deze wending was mogelijk dank zij een koerswijziging in het landelijk
defensiebeleid. Werd aanvankelijk in de negentiende eeuw de opvatting
gehuldigd, dat het hele grensgebied langs de IJssel tegen een uit het oosten
komende vijand verdedigd diende te worden, sinds de jaren dertig achtte
men het beter zich te beperken tot de verdediging van de "vesting Holland"
(voornamelijk bestaande uit de provincies Noord- en Zuid-Holland en
Utrecht) en kregen de buitenlinies uitsluitend de taak om de vijandelijke
opmars te vertragen. Omdat Zutphen in het vervolg slechts als voorpost en
bruggehoofd diende, verloren de verdedigingswerken, met name die aan de
IJsselzijde, een deel van hun functie.7
De reactie van het Ministerie van Oorlog op het Zutphense havenplan
kwam voort uit deze gewijzigde opvattingen: de vestingwerken aan de IJssel
zijde mochten worden ontmanteld en het terrein kon worden gebruikt voor
andere doeleinden; de Oude en de Nieuwe Haven mochten worden verruimd
met gebruikmaking van militaire grond; alleen de buitenste vestingwerken
aan de noord- en zuidzijde en met name die aan de oostzijde van de stad
dienden onaangetast te blijven.8
Het zal geen verbazing wekken, dat men in Zutphen enthousiast was over
dit voorstel. De oude wensen van handel en scheepvaart konden geheel
worden verwezenlijkt door de Oude en Nieuwe Haven te verbeteren en een
nieuwe IJsselkade aan te leggen. Deze zou bovendien de stoomboten gele
genheid bieden om in Zutphen aan te leggen, iets wat tot dan toe vrijwel
onmogelijk was geweest, tot groot ongenoegen van ieder die de vooruitgang
een warm hart toedroeg.
Ook het verkeer over land zou profiteren van de nieuwe ontwikkelingen.
Omdat men er naar streefde dit zo weinig mogelijk belemmeringen in de weg
te leggen, waren al eerder de Laarbinnenpoort, de Marsbinnenpoort en de
restanten van de Spittaalbinnenpoort afgebroken. De Marsbuitenpoort
vormde nog een buitengewoon hinderlijk obstakel, dat nu spoedig kon
worden opgeruimd.9
Meer esthetisch van aard, maar in sterke mate met de economische opvat
tingen van deze tijd verweven, was de voorstelling die men zich maakte van
52