Naar mijn mening horen onze paalsporen echter niet bij de hal, maar zijn het
andere constructies. Ik zou de westelijke eindgevel van het gebouw namelijk
willen plaatsen bij het meest westelijke paar wandstijlen. De paalkuilen ten
noorden van het gebouw zouden dan echter westelijker doorlopen dan het
gebouw zelf het lijkt mij beter deze sporen toe te schrijven aan een ander
bouwwerk. Er zijn in de palenrij twee fasen te herkennen: de latere fase
doorsnijdt de eerste. Mogelijk gaat het om een stuk van een huis - van het
huis in de tweede fase lijkt in de rand van put I nog een paalkuil van de
oostgevel aanwezig.6 Dit (hypothetische) gebouw zou ongeveer dezelfde
oriëntatie als de hal hebben gehad. Het valt niet uit te maken of het vroeger,
later of misschien gelijktijdig met de houten hal was.
In sleuf 5 zien we twee parallelle smalle greppeltjes/rijen van kuiltjes,
waarvan de noordelijke precies in het verlengde ligt van een soortgelijk rijtje
kuiltjes in sleuf 4: misschien greppels van perceelscheidingen? Als de grep
pels alle gelijktijdig waren, liep er dan misschien een weg tussendoor? De
tussenruimte is ca 4V2 meter.
Er is nog een aantal kuilen dat nergens mee te relateren is. Aan de
oostkant is het terrein door post-middeleeuwse vergravingen (o.a. van 17de-
eeuwse gietplaatsen voor kerkklokken van de St. Walburgkerk 7) nogal ver
stoord. Hierdoor zou bijvoorbeeld een haardplaats van de houten hal ver
dwenen kunnen zijn.
In put II en III doorsnijdt een greppel de sporen van de houten hal. Dit zou
een nazakking van de grond kunnen zijn ten gevolge van inklinking van de
opvulling van de uittreksporen van de wand van de hal. Het zou ook een
afzonderlijk spoor kunnen zijn: een tussenfase dus.
Wordt vervolgd
Noten
1 De tekeningen berusten nog bij de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te
Amersfoort; de vondsten zijn in het Stedelijk Museum van Zutphen. Behalve deze tekenin
gen en de publicatie van Renaud 1950 is er geen verslaglegging van de opgraving meer
bewaard.
2 Zie de afbeelding bij Bitter 1982, dl. Ill of in Renaud 1950.
3 Sleuf 4 en 5 waren door Renaud nog niet gepubliceerd.
4 Voor de terminologie zie: Berends, Voskuil e.a. 1973. De verschillende bouwwijzen zijn
beschreven door Schietzel 1981, Trier 1969 en Rudolph 1942.
5 B.v. in Odoorn (Waterbolk 1973) en Gasselte (Waterbolk en Harsema 1979).
6 Weliswaar zijn er geen paalsporen van in de aangrenzende sleuf 4, maar de hele aansluiting
van de sleuven 4 en 5 is moeizaam: paalkuilen die in het ene vlak zijn aangesneden, komen in
het andere vlak telkens niet terug.
7 Renaud 1950.
20