In 1415 betaalden er nog maar twee mensen om burgerrecht te krijgen. Uit de
rekeningen blijkt dat de stad er dan al toe overgaat burgerrecht te verlenen "van
graciën", en dat is geen best teken.
Er is nog wel een bijzonder soort immigranten geweest. Dat waren de "jof
fers", die na 1423 naar Zutphen kwamen om hier hun intrek te nemen in de
nieuwe vrouwenconventen: het Catharinaconvent en het Maria-Magdalenacon-
vent. Ze kwamen naar Zutphen omdat ze uit Deventer (bisdom Utrecht) moes
ten vertrekken wegens het interdict, een gevolg van het Utrechts schisma. Het
aantal Joffers in het Catharinaconvent liep snel op van 23 in 1408 tot 52 in 1447.
De stad was met die toeloop helemaal niet blij. In 1456 maakten de schepenen
de bepaling dat voortaan alleen nog maar dochters van Zutphense burgers moch
ten worden opgenomen.
Emigranten zijn er ook geweest. Daarvoor zijn twee aanwijzingen. Een enkele
maal krijgen personen opnieuw hun burgerrecht. Dat zijn dan mensen die het een
poosje elders hebben geprobeerd. Verder kwamen nu en dan mensen naar Zut
phen om hun erfenis op te halen, omdat ze intussen zelf ergens anders zijn gaan
wonen. Dat gold o.m. voor twee broers, die zich in Stralsund hadden gevestigd.
De prijs voor het burgerrecht bleef gelijk tussen 1370 en 1450: men moest
twee oude schilden betalen. Na 1391 kwam dat neer op zes Zutphense ponden.
Zowel de schilden als de ponden dienen te worden beschouwd als rekeneenheden.
Als gevolg van de waardevermindering van de werkelijke zilveren munten moest
men steeds meer groten, plakken of kromstaarten neertellen.
Het was niet zo dat het hele bedrag in de kas van de stad terechtkwam. Iedere
schepen en iedere raad kreeg een klein bedrag van iedere nieuwe burger. In het
begin was dat een plak of twee groten per persoon. Toen de plak minder waard
werd, voerde men het bedrag op tot drie groten en in 1406 was het al vier gro
ten. Dat betekent niet dat de schepenen nu meer kregen. Het was alleen maar zo
dat de koopkracht van hun voordeeltje op peil werd gehouden. In 1412/13 was
het afgelopen met de uitkering aan de stadsbestuurders. Door de kleine aantal
len nieuwe burgers was hun voordeeltje eigenlijk de moeite niet meer waard.
Bovendien is een dergelijke uitkering wat moeilijk te verdedigen. Daar stond te
genover dat de uitkering voor reële werkzaamheden van de schepenen, zoals die
voor de rentmeesters, werd verhoogd.
Wie het Zutphense burgerrecht wilde krijgen, moest naar de rentmeester. Per
slot van rekening moest er worden betaald. De rentmeester stelde de kandidaat
eerst enkele vragen: Zijt gij een horige? Hebt gij een vete? Hebt gij een kwade
ziekte onder de leden? Als de antwoorden bevredigend waren, moest de rent
meester zeggenBeliegt gij de stad dan beliegt gij uzelf.
Als verder alles met de man zo was gesteld dat men hem wel als burger wilde
hebben, hield de rentmeester hem voor:
"Gy solen (moet) sekeren ende sweren over den heyligen":
Dat gij onze Heer van Gelre trouw zult wezen behoudens de rechten en ge
woonten van de stad Zutphen
Dat gij de eer en de belangen van de stad zult bevorderen zolang gij leeft.
36