JAARVERSLAG ARCHEOLOGIE
Noorderhavengebied (Mars)
diep. Waarschijnlijk verbond hij een gracht om de oud(st)e
pastorie met de nabijgelegen Berkelmeander. De gracht loopt
onder de vroeg 17e-eeuwse achtergevel heen. De gracht bevat vrij
veel vondstmateriaal, dat loopt van het eerste kwart van de 14e
eeuw tot aan het eerste kwart van de 16e eeuw. Het gaat daarbij
om onder andere steengoedkannen, grapen, grijs aardewerken
schalen en een boeksluiting. Bijzonder is ook de onderkant van
een groot pijpaarden Mariabeeld met resten van beschildering.
Opvallend is dat de oudste scherf van de opgraving (13e-eeuws
protosteengoed), afcomstig is uit de opgebrachte bovengrond.
Hoewel er dus geen aanwijzingen zijn gevonden dat de pastorie
ouder is dan ca. 1300, blijft het mogelijk dat er wel degelijk een
oudere fase was, die mogelijk binnen een klein, omgreppeld
gebied pal ten oosten van het huidige pand gezocht moet worden.
Een ander belangrijk fenomeen dat werd aangetroffen op het
terrein is een beerput. Hoewel de put tot het begin van de 19e
eeuw in gebruik bleef, ligt de nadruk op het midden van de 18e
eeuw. Daarmee is de put waarschijnlijk toe te schrijven aan
Engelbert Verbeek, die van 1744 tot 1787 predikant was. Tegen
deze volgens tijdgenoten onmogelijke man werden moties van
wantrouwen ingediend en uiteindelijk werd hij door het Hof
van Gelre op non-actief gesteld. Zijn opvolger, ds van Wullen
was een amateurhistoricus die op veel meer waardering van zijn
"schapen"kon rekenen.
De rijke beerput bevatte onder meer een grote hoeveelheid
aardewerk, kleipijpen, glas, lakzegels, een grote sleutel, een
hangertje van koperdraad, textiel, boenders, een borstel,
afgeknipte haarlokken, heel veel eierschalen en pitten van
o.a. kersen, pruimen, druiven, tamme kastanjes, walnoten en
hazelnoten.
In het Noorderhavengebied op de Zutphense Mars wordt in
aanloop naar de grootschalige transformatie van het gebied
archeologisch onderzoek verricht. Dit jaar werden twee
deelonderzoeken uitgevoerd: de lijmerij en het bruggenhoofd van
de 19e-eeuwse vesting.
Op het terrein van de lijmerij is een proefsleuf aangelegd. Hoewel
het gebouw zelf in 1863 vergraven is voor de bouw van de laatste
vestingfase, is er toch een indruk verkregen van deze vroege
industrie.
In de jaren zestig van de 18e eeuw werd tussen de
contrescarpgracht en de lunetten van Van Coehoorn door
Huijbert de Haas een lijmziederij gesticht. Hier werden botten
uitgekookt voor de productie van beenderlijm en hazenvellenlijm.
Deze lijm werd in tal van bedrijfstakken toegepast, onder meer
door boekbinders, meubelmakers, zadelmakers, behangers en
schilders.
Op het talud van de contrescarpgracht werd een dikke laag
uitgekookte botten gevonden. Het grootste deel daarvan bestond
uit metapodia van schapen, maar een klein deel bestond ook uit
staartjes en tenen van schapen, runderkoten en hazenpootjes. Dit
waren de delen waar de slager niets mee deed en die bovendien
minder vet waren dan andere botten. Het proces voor deze
18e-eeuwse lijmfabricage vinden we ook terug in een handboek
uit 1771, waarbij men inderdaad onderpoten en hazenvellen
tegenkomt als grondstof.
Behalve botten werden ook stukken van fraai stucwerk en allerlei
huishoudelijke zaken teruggevonden. Het is dus niet ondenkbaar
dat er ook gewoond werd in het gebouw. In 1862 werd het pand
gesloopt.
Een stuk imposanter is het bruggenhoofd van de vesting uit 1863.
Deze nieuwbouw aan de vesting vond plaats omdat het nieuwe
station moest komen op de plaats van de 18e-eeuwse vestingfase,
terwijl het station wel nog binnen de vesting moest liggen. Lang
heeft deze nieuwbouw niet stand gehouden: al in 1874 kon
de vestinglinie weer worden afgebroken in het kader van de
Vestingwet.
21