6.2. De gevonden soorten 6.2.1. Kabeljauw en schelvis 6.2.2. Platvissen 6.2.3. Paling 38 De aangetroffen platvisresten kunnen zowel van schol (Pleuronectes platessa) als van bot (Platichtys flesus) stammen, beiden veel gegeten soorten in diverse lagen van de bevolking. Zij worden meestal tot de zeevissen gerekend. De bot kan echter ook de rivieren opzwemmen en werd daar tot in deze eeuw allesbehalve incidenteel gevangen.73 Gevonden zijn drie ossa analae van even zovele platvissen van onderling weinig verschillende grootte. De paling (Anguilla anguilla) is een riviervis die zich voortplant in zoutwater. Hij vormde met de zalm en de steur de voornaamste gevangen riviervis en werd aan het Deventer Burseplein als meest voorkomende vis alleen in de 17e/18e eeuw verdrongen door karperachtigen en zeevissen als spiering en haring. Het veel geringere voorkomen van palingresten zowel op de 17e eeuwse Hof van Heeckeren, als op de 10e eeuwse Gravenhof, zal ontstaan zijn doordat beide Zutphense afvalvondsten niet gezeefd zijn, in tegenstelling tot de vondsten van het Deventer Burseplein. Vanwege de minder "grondige" smaak zal de kleinere gestoofde aal vroeger de voorkeur gehad hebben boven de grotere, gerookte paling, zeker in hogere kringen.74 Waar de wervels van de grotere paling al zo klein zijn dat zij nauwelijks in handverzameld materiaal te verwachten zijn, geldt dit voor de kleinere exemplaren nog meer. Het door de verzamelwijze veroorzaakte verschil tussen het Burseplein en de Zutphense vondsten zou dus eventueel nog versterkt kunnen zijn door een sociale voorkeur. Dit blijft echter zuiver hypothetisch. Bij 10e eeuwse Gravenhofvondsten kunnen de matige conserveringsomstandigheden nog meegespeeld hebben. In beide Zutphense vondsten bestaan de palingresten uitsluitend uit de meer robuuste en opvallende kop- en schouderdelen, zonder ook maar één wervel. Het op de Hof van Heeckeren Kabeljauw (Gadus morhua) werd tot 1300 vooral in gedroogde vorm als "stokvis" door de Deventernaren uit Scandinavië gehaald. Na 1300 werd ook verse kabeljauw aangevoerd uit de dichterbij gelegen Noordzee-gedeelten (IJzereef Laarman 1986). Hierop wijst ook de Zutphense vondst van drie fragmenten die bij stokvis samen met de kop vóór het drogen verwijderd werden, terwijl de twee wervels geen sporen vertoonden van het platslaan van de stokvis. Ook de schelvis (Melanogrammus aeglefinus) lijkt in zijn geheel aangevoerd te zijn blijkens de twee kop- en schouderfragmenten. In Deventer werd deze vis pas na 1300 aangetroffen, als ook de verse kabeljauw verschijnt. In het 16e eeuwse Scheveningen werd de schelvis beschouwd als "een ghemeen mans spijzen", waarmee "veel binnenlantse steden versche gespijst ende gevoet werden". De hier waargenomen voorkeur van de "rijke weeldige luyden die haest die scelvissen sat worden" voor kabeljauw, hoeft niet te gelden voor andere plaatsen, waar de schelvis minder overvloedig aangevoerd werd.72 De kabeljauwresten zijn alle van minstens één fors exemplaar, de schelvisresten van een relatief klein exemplaar. Een posilemporah' stamt van een lid van één van beide soorten of van dezelfde familie, dat iets minder fors was dan de kabeljauw. 72 vgl. Esser zj.; citaten A. Coenenzoon uit: De Jong 1992b 73 Esserzj. 74 suggestie B. Beerenhout

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphense Archeologische Publicaties | 1998 | | pagina 44