5.6.2. Kalkoenen 5.6.3. Duiven 5.6.4. Ganzen 33 Laarman 1989 De Jong 1992b IJzereef Laarman 1986; Laarman 1990 Net als bij de kippenbotten was ook bij de kalkoenfragmenten een niet gering gedeelte (4 van 13 fragmenten) afkomstig van onvolwassen vogels. Van de minimaal drie individuen die op basis van complete linker scheenbenen (tibiotarsi) herkenbaar zijn, was er één nog onvolwassen. Van de "juveniele" botten zijn de uiteinden weliswaar nog niet verbeend, maar benaderd de lengte al aardig die van volwassen dieren. Kalkoenen zijn kort na 1492 uit Amerika in Europa ingevoerd. Hun resten worden archeologisch in rijkere 16e eeuwse milieus vaak aangetroffen, zij het doorgaans in geringe aantallen, o.m. op de Burcht te Londerzeel bij Brussel, het kasteel te Rekem bij Maastricht (laat 16e eeuw), het kasteel van Eindhoven (tot 1650) en aan de Haagse Zuilingstraat (ca. 1600). Met drie individuen en 4 van al het gevogelte zijn zij in de beerput van de Hof van Heeckeren talrijker dan in de genoemde, iets vroeger gedateerde vondsten, maar niet talrijker dan in enkele beerputten uit de 17e tot eerste helft van de 18e eeuw in de Deventer Polstraat.49 Hoewel kalkoenenvlees in de tweede helft van de 17e eeuw nog geen gemeengoed lijkt onder de doorsnee burgers, kunnen de kalkoenresten van de Hof van Heeckeren niet als bijzonderheid gezien worden. Daartoe zijn meer goed gedateerde, vergelijkbare afval- complexen nodig uit de zelfde tijd. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een plaatselijke kalkoenenfokkerij deze dieren tijdelijk makkelijker verkrijgbaar heeft gemaakt in zowel Zutphen als Deventer. Aan de hand van de bovensnavels is een minimum aantal individuen van 9 ganzen vastgesteld. Van de acht individuen die aan de achterschedels geteld konden worden, lijken twee individuen relatief jong te zijn, omdat de neusbeenderen (nasale) niet geheel volgroeid waren. Aan de overige botten zijn geen aanwijzingen gevonden voor jonge dieren. Wel zijn de botten in een redelijk aantal gevallen kleiner dan voorbeelden van een wilde of tamme, grauwe gans (Anser anser), maar wel groter dan die van rietganzen (Anser fabalis). Alleen een spaakbeen (radius) en een ellepijp (ulna) waren nog een slag kleiner en kwamen qua grootte overeen met voorbeelden van rietganzen. De variatiebreedte van de botmaten van beide ganzensoorten overlapt elkaar. Met uitzondering van de twee laatstgenoemde fragmenten zijn alle overige fragmenten bij de uitwerking als "gans" beschouwd. Het onderscheid tussen tamme en wilde ganzen is nog moeilijker. De overwegend kleine maten van de botten zouden erop kunnen De vier duivenbotten stammen van minstens drie duiven, waarvan twee bijna volgroeid, maar met nog onvolledig verbeende scheenbenen (tibiotarsi). De derde, wel volwassen duif was relatief klein, te oordelen naar de lengte van het scheenbeen (57 mm.) Het voorkomen van jonge duiven, ook bekend van het kasteel van Eindhoven in de 16e tot 17e eeuw, duidt op tamme duiven. Het houden van duiven in duiventillen was in de middeleeuwen voorbehouden aan de adel, in de 16e en 17e eeuw in Zuid-Nederland nog aan landgoed- eigenaren50; zij komen na de middeleeuwen echter niet alleen voor in veel kasteelafval, maar ook in afval uit rijkere stedelijke contexten, b.v. te Deventer en Kampen.51 Hoewel het eten van duiven in de 17e eeuw nog wel voornamelijk een elitezaak geweest lijkt te zijn, is niet zeker of de duiven van een eigen duiventil of van de markt kwamen. 49 50 51

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphense Archeologische Publicaties | 1998 | | pagina 39