4.4.3. Minimum aantal individuen en slachtleeftijden
15
Het aandeel van vleesafval van jong geslachte dieren geldt algemeen als elite-indicator bij
archeologische botresten. Vlees van jongere dieren is over het algemeen minder taai, sappiger
en zachter van smaak, maar wanneer men een dier slacht vóórdat het zijn maximale omvang
heeft bereikt, levert het minder vlees en minder huidoppervlak voor leer, terwijl het bovendien
niet meer ingezet kan worden voor andere functies, zoals reproductie, melkgift, trekkracht,
wolproductie, e.d.. Voor de 17e-eeuw kan daarom aangenomen worden dat naarmate de
slachtleeftijd lager lag, het vlees duurder zal zijn geweest.
Wat betreft varkens en runderen overtreffen de botresten uit de beerput van de Hof van
Heeckeren hierin die van de Spaanse bezetting van het kasteel van Rekem bij Maastricht en
van de rijkere Deventernaren. Het aandeel van lamsvlees op de Hof van Heeckeren lijkt
daarentegen bescheiden, en niet groter dan in beide andere elitecomplexen. Desondanks lijkt
het algehele beeld van de slachtleeftijden voor de Hof van Heeckeren te wijzen op een
uitgesproken rijk milieu.
Vergeleken met het zeven eeuwen oudere afval van de Zutphense Gravenhof is het aandeel
jong vlees toegenomen bij rund en schaap, echter niet bij varken, waar het in het 10e-eeuwse
complex al sterk domineerde. Wel ontbreekt in het oudere afval pas geboren vee, dat de
explosieve groei van het eerste halfjaar nog niet heeft volbracht. Op de 17e-eeuwse Hof van
Heeckeren en in enkele andere vroegmoderne afvalcomplexen zijn wel resten van hooguit
enkele maanden oude dieren gevonden. Er lijkt dus sprake van een zekere "inflatie" van jong
vlees als elite-indicator.
Omdat de totale aantallen botfragmenten per soort aan de kleine kant zijn voor een afdoende
omvangrijk aantal leef tijdsbepalingen en bovendien veel botten stammen van dieren die
geslacht zijn vóór de eerste sluitingen van de groeinaden, is naast de gangbare leeftijds-
bepaling aan de hand van tandgegevens van onderkaken en groeinaadsluiting in botten van de
ledematen, ook gebruik gemaakt van tandgegevens in bovenkaken, op het oog waarneembare
juveniele en volwassen botstructuur en zijn de botfragmenten van juveniele dieren vergeleken
met voorbeelden van jonge dieren waarvan de leeftijd bekend is. Tevens zijn deze gegevens
gecombineerd met de gebruikelijke methode om het minimum aantal vertegenwoordigde
dierindividuen te bepalen, waarbij niet alleen met de leeftijd, maar ook met grootteverschillen
tussen de botten van zowel jonge als oudere dieren rekening is gehouden. Op deze wijze
konden minimum aantallen bepaald worden van op een bepaalde leeftijd geslachte dieren.
Opvallend is de oververtegenwoordiging van dijbeenfragmenten, die bij alle drie soorten, na
ribben het meest talrijke skeletelement vormen, gevolgd door fragmenten van het
aangrenzende bekken. In de 10e-eeuwse afvalkuil is deze voorkeur niet teruggevonden, in
Rekem evenmin. Het kan een aanwijzing zijn dat soms alleen de betere stukken vlees bij de
slager werden uitgezocht, in plaats van een heel karkas. Aan bekken en dijbeen zit veel en
goed vlees: bij de varkens bijvoorbeeld hammen. Ook hierin kan men dus een teken van luxe
zien. Het valt op dat de oververtegenwoordiging van dijbeenfragmenten juist bij het toch al
dure schapenvlees iets minder is dan bij de andere soorten.