4.3.1. Wild zwijn 4.3.2. Edelhert 9 Vier botfragmenten konden met zekerheid aan wilde zwijnen worden toegewezen. Daaronder waren twee schedels met een langgerekte snuit in één vlak doorlopend in het voorhoofd. Deze vorm is tegenwoordig kenmerkend voor wilde zwijnen. Tot in de middeleeuwen vertoonden tamme varkens dezelfde vorm van de kop. De schedels van tamme varkens uit de beerput van de Hof van Heeckeren weken echter duidelijk van de twee genoemde schedels af door een kortere snuit en een steiler voorhoofd, zoals gebruikelijk bij de huidige varkens. Bij een van beide schedels wees ook de robuustheid en de grootte op een wild zwijn. Aan de hand van de tanden is vastgesteld dat hij afkomstig is van een mannelijk dier, een keiler, met een leeftijd van 27 tot 30 maanden (beginnende slijtage op de tweede lob van de verstandskies). Bij varkens geldt deze leeftijd, waarop het dier nog maar weinig verder groeit, als ideale slachtleeftijd. De andere, iets kleinere schedel was van een jong vrouwtjesdier, een zeug, dat op de leeftijd van 14 tot 16 maanden nog lang niet volgroeid was. Van een schouderblad en een bekken zijn de delen met elkaar vergroeid, hetgeen duidt op een leeftijd ouder dan 7 maanden.5 Een ander schouderblad van een veel jonger, naar schatting 3 tot 5 maanden oud dier, vertoonde met zijn korte, smalle hals, forse kam en rand rond het gewrichtsvlak, kenmerken die op een wild zwijn zouden kunnen wijzen. Omdat deze determinatie bij een zo juveniel bot onzeker blijft, en de leeftijdsbepaling overeenkomt met die van een schedel en andere varkensbotten, is het bot hier buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor een fors uitgevallen, aan beide uiteinden onvergroeid dijbeen (femur), en een groot uitgevallen rib van een jong dier. Een duidelijker indicator van hoge status vormen de resten van gegeten grootwild (edelhert, ree en wild zwijn). Daarin springt de Hof van Heeckeren eruit. Ook hier kan een relatief grote bosrijkdom in vergelijking met andere delen van Nederland, gecombineerd met een geringere bevolkingsdichtheid, een ruimere wildstand mogelijk gemaakt hebben. Het is immers opvallend dat het enige postmiddeleeuwse grootwildbot uit niet-adellijke context is gevonden in het nabijgelegen Deventer, terwijl de wildzwijnfragmenten van de Hof van Heeckeren de enige 16e tot 17e eeuwse vondst uit Nederland vormen, voorzover bekend uit de literatuur. Voor de edelhertfragmenten levert het kasteel te Rekem bij Maastricht de enige Nederlandse parallel, bewerkte geweifragmenten niet meegeteld. Edelherten zijn na de middeleeuwen vooral te verwachten in ooibossen. Wilde zwijnen voelen zich thuis in diverse soorten bos, als er maar vochtige drenkplaatsen aanwezig zijn. Langs de IJssel zullen ooibossen in de 17e eeuw zeldzaam zijn geweest, maar in de Achterhoekse beekdalen waren ze vermoedelijk volop te vinden. De op de Hof van Heeckeren gegeten wilde zwijnen en herten zouden dan ook goed afkomstig kunnen zijn uit moerasbossen rond het Landgoed de Nettelhorst bij Borculo. De relatief grote hoeveelheid gegeten wild en de verre van eenzijdige samenstelling daarvan, wijzen op een zeer hoge welstand en op maaltijden met een sterk aristocratische inslag, die een hoge status van de bewoners bevestigen. Vier fragmenten stammen van minstens twee verschillende edelherten. Een distaal vergroeid opperarmbeen {humerus} heeft6 toebehoord aan een minstens 4 tot 6 jaar oud dier, terwijl een distaal onvergroeid middenhandsbeen {metacarpus} van een dier moet stammen dat jonger dan twee en half jaar was. Drie van de vier gevonden fragmenten stammen van een (of meerdere) 5 Bull payne 1982 weergegeven bij Habermehl 1985. 6 volgens Habermehl 1985

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Zutphense Archeologische Publicaties | 1998 | | pagina 15