Bijlage B.
24
pomp, waarvan het water geheel onbruikbaar is als drink
water, moest worden gesloten of voorzien van een bord
met het opschrift „Schrobwater, niet geschikt voor drink
water". Door genoemd college werd aan het laatste ge
volg gegeven. Het water van de achterste pomp, hoewel
verre van onberispelijk te zijn, bleek nog geschikt voor
drinkwater.
De bewoner van het perceel Weg naar Laren No. 183
verzocht de Commissie, het water van de pomp zijner
woning te laten onderzoeken. Door zijn geneesheer werd
dit verzoek ondersteund, omdat deze de mogelijkheid
veronderstelde, dat gebruik van dit water een ziektegeval
in die woning veroorzaakt had. De Commissie vroeg en
verkreeg naar aanleiding hiervan toestemming, het water
aan het Centraal Laboratorium ten behoeve van het Staats
toezicht op de Volksgezondheid te Utrecht te laten onder-
zoekèn.
De uitslag van het daarop gehouden scheikundig en
bacteriologisch onderzoek gaf de Commissie geen aanleiding,
dit water voor gebruik als drinkwater ongeschikt te ver
klaren.
De eigenaar der zeven woningen Lievenheersteeg No.
87—99, die, zooals in het vorig jaarverslag vermeld, ge
wezen werd op de noodzakelijkheid om in plaats van de
bestaande pomp, een betere watervoorziening te maken,
heeft daaraan voldaan door aansluiting dezer woningen
aan de gemeente-waterleiding.
Het water van de pomp, behoorende bij de woningen
No. 26, 28 en 30 in de Spiegelstraat, werd scheikundig
Bijlage B.
25
onderzocht en voor gebruik als drinkwater afgekeurd.
De Commissie deed hiervan mededeeling aan den eigenaar
dier woningen met verzoek, voor betere watervoorziening
zorg te willen dragen. Deze woningen zijn daarna van
waterleiding voorzien.
De Sub-commissie, zooals in het vorig jaarverslag ver
meld, aangewezen om voor den scheikundige een voor
schrift samen te stellen, waarnaar deze in het vervolg het
wateronderzoek zal doen, heeft haren arbeid nog niet
beëindigd.
HOOFDSTUK X.
Levens- en genotmiddelen. Gebruiksartikelen.
Het broodonderzoek, in opdracht der Commissie ver
richt in de jaren 1911 en 1912 en in de beide voorafgaande
verslagen opgenomen, gaf den Directeur van het station voor
maalderij en bakkerij te Wageningen aanleiding een schrijven
tot de Commissie te richten, bevattende eenige opmerkingen
over de wijze waarop deze onderzoekingen hebben plaats
gehad.
Na eenige briefwisseling ter zake gehouden met de des
kundigen, welke deze onderzoekingen voor de Commissie
hadden verricht en met den Inspecteur Dr. G. Romyn,
besloot de Commissie nogmaals een vergelijkend onderzoek
van brood te doen uitvoeren door dezelfde deskundigen,
het station voor maalderij en bakkerij te Wageningen en
de firma Wijnhoff en van Gulpen te Amsterdam. De uitslag
van dit vergelijkend onderzoek gaf de Commissie geen
aanleiding verder op deze zaak in te gaan.