82
Aangaande de belegging der fondsen van liet Gesticht,
vermelden Provisoren in hun verslag het volgende:
„Het bezit van rentegevende schuldbrieven ten laste
der gemeente Zutphen voor het Gesticht wenschelijk
achtend, richtten Provisoren den 15en Februari 1894 aan
Gedeputeerde Staten van Gelderhnd het verzoek hen te
machtigen, om voor een bedrag van f 50,030, hoogstens
tot den pan koersin te schrijven in de destijds door de
gemeente te sluiten leening groot f 240,000, rentende
/2 /o en een öelijk bedrag harer inschrijvingen on het
3 ,/2°o Grootboek der Kederlansche Schuld te verkoopen,
ten einde de opbrengst voor bedoelde inschrijving te be
steden. Op den dag der inschrijving was nog geene
beschikking van Gedeputeerde Staten op dit request in
gekomen ten gevolge waarvan Provisoren zich van in
schrijving moesten onthouden.
Haar het Provi soren bekend was, dat bij het Gemeente
bestuur het voornemen bestond eene tweede leenin*
groot f 00,000, mede rentende 3%%, aantegaan, wend-
den zij zich reeds den 2den Maart weder bij request tot
Gedeputeerde Staten, authorisatie vragende tot deel
neming m die leening voor een bedrag van f 50,000
en tot verkoop van bovenbedoeld op het Grootboek'der
3/2/0 Nederlansche Schuld ingeschreven kapitaal, ten
einde met de opbrengst de eventueel toe te wijzen obli-
gatiën te betalen.
Hun verzoek was o.m. gegrond op de overwegin-
dat door de gevraagde transactie vermoedelijk kapitaal
verlies zou worden voorkomen, daar, nu de 3% Keder-
83
landsche Schuld den parikoers bereikt had, de Staat van
zijne bevoegdheid om de 3ya% werkelijke schuld na 1
Januari 1896 te converteeren, zeer waarschijnlijk zal ge
bruik maken.
Bij besluit van Gedeputeerde Staten van 7 Maart d.a.v.
werd op dit verzoekschrift afwijzend beschikt, terwijl
als grond dezer beschikking door Gedeputeerde Staten
werd aangevoerd, dat de goedkeuring van het gevraagde
in strijd zou zijn met de stellige bedoeling en bepa
lingen van de wet, daar de aanvrage niet betreft eene
belegging van beschikbare gelden, maar eene omzetting
van belegde kapitalen en zulks op grond van Art. 15
van de wet op het Armbestuur, waarin bij uitsluiting
gehandeld wordt over beschikbare gelden.
I rovisoren zich met deze beschikking bezwaard ge
voelende, kwamen daarvan in hooger beroep en ver
zochten mitsdien de beslissing van II.M. de Koningin-
Weduwe, Regentes v/h Koninkrijk.
Bjj Koninklijk Besluit van 25 Juli 1894, Ho. 22, werd
het door Provisoren aangevochten besluit van Gedepu
teerde Staten vernietigd en aan Provisoren alsnog de
gevraagde machtiging verleend.
Hoewel inmiddels de tijd verstreken was om van
deze Koninklijke machtiging te kunnen gebruik maken,
hebben Provisoren reden zich over de hoogste uitspraak
in dit administratief-rechterljjk geding in hooge mate
te verheugen, omdat daarmede door de Hooge Rcgee-
ïing voor onjuist is verklaard de opvatting van Gedepu
teerde Staten dezer Provincie, als zouden eenmaal be-