I 26 Tot slot De dominicaan Heinrich van Herford32 noteerde al rond 1360 in zijn wereldkroniek: "In dat jaar 1349 werden de joden op wrede wijze uitgeroeid. Het geschiedde of wegens hun rijkdommen, die vele edelen en armen, alsook hun schuldenaren wederrechtelijk in bezit probeerden te krijgen, wat ik als waarheid beschouw, of omdat zij, zoals de algehele roep is, kwaadaardig overal op de wereld de wateren vergiftigd hebben, wat ik niet als waarheid kan aannemen." melde hoge bedragen maar niemendalletjes. Maar mogelijk zijn er meer pandbrieven op naam van de groep rond Frederik van Hekeren en Zweder van Voorst geweest, met hogere leensommen. Pandbrieven, die om één of andere reden niet bewaard zijn gebleven. Anders lijkt een moord, als deze om die reden heeft plaats gevonden, eigenlijk niet goed te verklaren. Het is natuurlijk wel zo, dat niet alleen Frederik van Hekeren en Zweder van Voorst geld bij Gottschalk en zijn groep hadden geleend. Het betrof een behoorlijk grotere groep van ongeveer dertig, veelal door familieban den met elkaar verbonden, Gelderse en Overstichtse edelen. Zij kunnen er een gezamenlijk belang bij heb ben gehad dat de groep Joodse geldschieters van de aardbodem verdween. De rol van Reinout II van Gelre Er is nog een derde mogelijke, zij het wat minder waarschijnlijke, oorzaak voor de verdwijning van Gottschalk en zijn groep. Het kan namelijk zijn dat Reinout III van Gelre, opvolger van de in 1343 overleden hertog Reinald II van Gelre, de hand had in hun verdwijning. Von Recklinghausen en zijn groep kunnen in de zomer van 1349 mogelijk toch op tijd uit Zwolle gevlucht zijn en via Gelre naar het zuiden zijn getrokken, richting Rijnland of Westfalen. De hertogelijke rekeningen over 1350 laten onder het kopje 'Ontvangsten van schuld brieven van de joden' de namen zien van 22 Gelderse ingezetenen, die schulden hadden uitstaan bij de Joden. Een ander kopje vermeldt 'Ontvangsten van de goederen en panden van de joden', gevolgd door een uitgebreide opsomming van voorwerpen. En aan Lubbertus Boycholt was 7 mark en 6 schellingen uitbetaald voor het opsluiten en bewaken van de goederen van de joden in het kasteel. Mogelijk liet de hertog de groep gevangen nemen en ter dood brengen. Wellicht hadden Gottschalk en zijn groep bij hun gevangenneming veel meer pandbrieven bij zich, bijvoorbeeld ook betreffende Gelderse edelen. Dan zou de hertog deze Gelderse pandbrieven gehouden kunnen hebben, terwijl hij de Overstichtse pandbrieven aan de bisschop van Utrecht verkocht. In het artikel 'Een bijdrage tot de vroegste geschiedenis der Joden in Nederland' door H.J. Westerling in De Gids jaargang 76 (1912) staat namelijk vermeld: "Ook blijken uit de rekeningen van den kastelein van het slot Gelder, dat daar toen Joden in veiligheid waren gebracht, zoodat ze het leven behielden; maar hun schuld brieven liet de hertog te zijnen bate verkopen."31 De hertog liet dus van de Joden afgenomen pandbrieven verkopen. Dat kan hij dus ook met de pandbrieven van de groep van Van Recklinghausen hebben gedaan. Niet alleen de bisschop van Utrecht, maar ook de hertog van Gelre kon zo te zien financieel belang hebben gehad bij de vernietiging van de groep. Misschien speelde dit een rol bij de verdwijning van de groep. Bronnenmateriaal Salfeld, S, bewerker (1898). Das Martyrologium des Nürnbergers Memorbuches. Aschoff, D. (1979). "Das Pestjahr 1350 und die Juden in Westfalen”, in Westfalische Zeitschrift 129. Poppers, H. Seeligmann, S. (1926). De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Post- hume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”. Snijders, R. 'De vroege Jodenvervolgingen in de lage landen tussen 1000 en 1500', op www.joodsamsterdam.nl. Blok, PJ. (1923). Geschiedenis van hetNederlandsche volk, deel 1. Blom, J.C. en anderen (1995) Geschiedenis van de Joden in Nederland. Moormann, J. G. M. (2002), het hoofdstuk 'De geheimtalen', in het boek De Joden en hun taal. Westerling, H.J. (1912). "Een bijdrage tot de vroegste geschiedenis der Joden in Nederland”, in: De Gids, jaargang 76 (blz. 512-523), ook te vinden op het internet bij www.dbnl.org Zwarts, J. (1931). "De Joden in Overijssel'. In. Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, Mr. G.J. ter Kuile R. Schuiling (red.), Overijssel (pp. 957 972), Deventer. Walter, S. (1999). "Die Juden im Wirtschaftsleben: Jüdische Geldleihe im 14.Jahrhundert”, vermeld als "Hausarbeit” voor de Universiteit van Trier, te lezen op www.grin.com/document/102711 Cluse, C. (1998). Studienzurgeschichte der Juden in den Mittelalterlichen Niederlanden, dissertatie, Universiteit van Trier. Irsigler, F. (1981). "Juden und Lombarden am Niederrhein im 14. Jahrhundert”, in Zur Geschichte der Juden im Deutschland des spaten Mit- telalters und der frühen Neuzeit, Stuttgart. Snuif, T.J. (1928). 'Der Jude Godscalc von Recklinghausen zu Lochem (Geldern)' in Zeitschriftder Vereine für Orts- undHeimatkunde im Veste Recklinghausen, jaargang 1928 (pp.304-309). Brilling. B., Richtering, H. en Aschoff. D. (1992). Westfalia Judaica, Band 1 (1005-1350) (Bevat de Latijnse teksten van de 50 pandbrieven). o ZT O 3 o LO UJ

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Land van Lochem | 2019 | | pagina 30