I K 20 in onze omgeving ook vaak zelfstandig leencontracten af, alleen of samen met één van de anderen, bijvoor beeld met Hanna, de dochter van Gottschalk. Het oosten van ons land (tot Zwolle en Deventer) vormde waarschijnlijk de noordwestelijke rand van het werkgebied van Gottschalk von Recklinghausen en zijn groep. Het kerngebied werd gevormd door het Duitse Rijnland en Westfalen. Het is opvallend, dat Von Recklinghausen en de andere leden van zijn consortium tijdens hun verblijf in 1349 in ons land ineens van de aardbodem lijken te zijn verdwenen. Na 1349 is er niets meer over de groep of over individuele leden terug te vinden. Ze zouden het slachtoffer kunnen zijn geworden van de Zwarte Dood11. Niet dat die pestepidemie hen rechtstreeks getroffen zal hebben. Het lijkt er meer op, dat zij het slachtoffer zijn ge worden van de golf van Jodenhaat, die met de Zwarte Dood gepaard ging, of van geldleners die op die manier van hun schulden af probeerden te komen. Maar daarover later meer. Joden in Middeleeuws Europa Door de diaspora12, die in het huidige Israël ten tijde van het Romeinse Rijk begon, hebben de Joden zich over de wereld verspreid. Een deel van hen trok naar Europa. Tijdens het bewind van Julius Caesar was er al sprake van Joodse aanwezigheid in gebieden langs Rijn en Maas. Er zijn verslagen van Joodse gemeenschap pen in Frankrijk en Duitsland (o.a. in Keulen, Trier en Mainz) uit de vijfde eeuw, en nog vroeger waren er al Joodse gemeenschappen in Spanje. De Joden werden in West Europa niet echt geaccepteerd. Ze werden slechts getolereerd, omdat men ze nodig had. Het niet geaccepteerd worden kwam voornamelijk door de hou ding van de Katholieke Kerk ten opzichte van de Joden. De Kerk zag hen als vijanden van het christelijk geloof. Zij hadden Christus aan het kruis gebracht, was de heersende gedachte. Dat leidde er o.a. toe, dat op het Tweede Conci lie van Orléans in 533 werd bepaald, dat joods-christelijke huwelijken verboden werden. En tijdens het Derde Con cilie van Orléans in 538 kwam het zover, dat het de Joden verboden werd zich tijdens de Paasweek in het openbaar te vertonen. En wanneer ze zich wel mochten vertonen, dan moesten ze een kenmerk dragen: een gele lap aan of een gele cirkel op hun kleding of een gele puntige hoed op het hoofd van de mannen. De eerste beroepsverboden voor Joden werden ingevoerd na het Concilie van Macon in 581. Gedurende de regeringsperiode van Karel de Grote en van diens zoon Lodewijk de Vrome, de periode van ca. 800 tot 840, ontstond er een tijdlang een betere situatie voor de Joden. Zij mochten hun geloof weer vrij belijden, synagogen bouwen, grond bezitten, handel drijven en ook openbare ambten bekleden. Karel en Lodewijk voerden een pragmatisch beleid. Een klein deel van de Joden had door de vroegere beperkingen emplooi gevonden in de handel en geldhandel13 en bleef dat doen. Het keizerrijk had geld nodig en de Joodse geldhandelaren konden dat leveren. Bovendien kwamen de handels contacten en talenkennis van de Joodse handelaren goed van pas in de diplomatie. Ze werden ook gewaar deerd als mensen die goede contacten onderhielden tussen de Karolingische samenleving en belangrijke handelscentra in het Midden Oosten, Indië en China. In de tiende eeuw raakte het Karolingische rijk echter in verval en uiteindelijk ook versnipperd. De ruilhandel maakte ondertussen langzamerhand plaats voor de geldeconomie. De Joden kregen weer meer te maken met beperkingen, die hen werden opgelegd. Zo werden zij weer uitgesloten van overheidsfuncties, mochten geen grond meer bezitten, of lid worden van de gilden. Daardoor werden de hier levende Joden weer terug gedrongen in bestaansmiddelen als venten, repareren, handel in tweedehands goederen, geldhandel en medische praktijken. Met de geldhandel en medische praktijken hield zich echter maar een klein deel van de Joden bezig. De meeste Joden in onze streken leefden aan de rand van de maatschappij. In 1179 werd de handel in geld nog sterker in de richting van de Joden gestuurd door het verbod van de Katholieke Kerk14 om rente te vragen bij het uitlenen van geld aan een ‘medebroeder’. Omdat de Joden niet als medebroeders werden gezien, mochten zij dat dus wel. Dat gold ook voor de Lombarden15. Zij waren weliswaar christenen, maar zij werden ook, doordat zij zich eveneens met de geldhandel inlieten, als buiten staanders gezien en als zodanig behandeld. Een Christen komt geld lenen bij een Jood, in een uitgave van Cicero’s De officiis, Augsburg, 1531 o zr o 3 o vo UJ

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Land van Lochem | 2019 | | pagina 24