Dientje 't Was op de 6den Mei van 't jaar 1890, een Dinsdag. Des avonds na schooltijd ondernam ik nog een verren tocht naar 't Holterbroek, wel anderhalf uur ver. Ik solliciteerde voor hoofd der dorpsschool te Holten en daar in 't Broek woonde een boer, die wethouder der Gemeente en een heel goede bekende van vader was. Hem zou ik dien avond bezoeken. Over 't hooge vonder ter plaatse, waar twee beken samenvloeien, ging ik. Een schilderachtig plekje, die breede kolk te midden van hoog geboomte, populieren, esschen en zoo meer. 't Vonder was griezelig smal en hoog en de leuning zwak, maar toch moest ik even toezien en stroomop zien en stroomaf, waar de zon tusschen kleu rige wolken onderging. Toen verder het Broek in over kronkelende zandwegen langs oude huisjes met laag rieten dak en diepe onder- schoeren tusschen gele leemwanden. 't Was er zoo stil en vredig, zoo ver van de wereld, een droom van oude tijden. Daar lag het huis, waar ik wezen moest, een ouderwetsche hofstede. Bij schemeravond stapte ik door den donkeren gang in de ruime keuken met den keitjesvloer en het kleingeruite venster, waarvoor een linde de schemering nog donkerder maakte. Maar in het vertrek was het licht en heerlijk warm, want de avond was nog koud, door den gloed van een groot vuur onder den zwarten waterketel of aker, waarin men water heet maakte voor het loogen van linnen, dat daags buiten op het grasveld gebleekt werd. Daarginder in een hoek stond de groote loogton, waarin de stukken eigengereid grauw linnen, nu was gevlijd met een laken vol houtasch erboven op, waardoor men telkens weer kokend water goot, dat als een bruine loog neerzeeg en onder door het koperen kraantje weer afgetapt werd. Daarmee waren de meisjes nu bezig, twee dochters van even in de twintig, tweelingen waren het en nog een jongere. Vader was nog niet thuis; die had nog wethoudersvergadering, maar zou wel gauw komen. Men zette mij een stoel bij 't vuur en de eene der tweelingen, die na Moeders dood als vrouw des huizes optrad, maakte koffie voor mij gereed en praatte met mij, heel verstandig en gezellig. Haar tweelingzuster Dientje zei niet veel, maar een enkel woord nu en dan, maar het klonk zacht en welluidend. Toen de groote ketel was afgezet op den strooien ketelwisch, hing zij de pan op het vuur en begon de pannekoek voor 't avondmaal te bakken. Een liefelijke verschijning, een slanke maagd met gevulde vormen, die door het nauwsluitend lij^e zoo goed uitkwamen, een mooi gezicht met donkere oogen door een aardig wit mutsje omgeven. En onder 't gesprek met haar zuster kon ik niet nalaten, telkens een blik op haar te werpen en dan ontmoetten mijn ogen soms de hare, die vragende diep reine oogen. Ik was onder de betoovering van dat avondtafereeltje, die ouderwetsche keuken, waar de gloed van den haardvuur onder de wijden boezem, de koperen ketels en de tinnen borden, het lofwerk der stoeltjesklok en zoo meer deden blinken en glanzen en te midden daarvan die liefelijke ver schijning. Niet lang daarna kwam Vader terug. Een verstandige boer, een innemend man, mijn vader had hem hoog. Wij praatten over de vacature en ik merkte al gauw, dat mijn kans niet groot was, omdat akte Fransch een groote aanbeveling was en die had ik niet. 't Was helemaal avond geworden, toen ik naar huis ging over het eenzame Broek, want over dat hoge vonder bij avond en alleen, dat leek mij wel. Een mooie avond, al was het nog wat koud en schraal. Het maantje scheen in zijn eerste kwartier en lichtte over de witte nevelbanken in de laagte. De kikkers wrokten in de slooten, een veel eentonig koorgezang, maar toch aangenaam, omdat het bij den Meiavond behoort. En in de elzen- boschjes hier en daar zong de nachtegaal: hij zong van de schoonheid en de liefde, van de Heerlijkheid Gods. En voor mij uit zag ik dat mooie meisje met haar donkere oogen. 'k Heb haar nooit weer gezien sinds dien Meiavond. Later hoorde ik nu en dan van haar. Ze was getrouwd met een knappen ambachtsbaas en met hem vertrokken ver van de groene beemden van haar geboorteland. En weer- jaren later- dat een zoon van haar was gehuwd met de dochter van die en die Gisterenavond zag ik in de krant: "Heden overleed na een geduldig lijden...." Ja, dat was ze. Nog geen zestig jaar. Geduldig lijden. Ja, ze was van godsdienstigen huize. "In haar Heer en Heiland", dat stond er niet bij, maar zoo zou het wel zijn. Zoo is het goed, zoo is de bitterheid van den dood verdwenen.. Ik heb haar nooit weer gezien. In mijn herinnering is bewaard het liefelijk beeld uit den tijd, toen ze in de twin tig was., Als engelen Gods in den hemel, heeft de Heiland gezegd, Ja zoo!... Hendrik Willem Heuvel Noten 1 Archief Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, Doetinchem. Inventarisnummer 1090 H.W. Heuvel, 1900-1965 Publicaties - Ver halen - 551. Verhaal "Dientje", z.j. concept. 2 De foto's zijn particulier bezit van de auteurs. 3 De medeauteur van dit artikel!

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Land van Lochem | 2015 | | pagina 12