ii
9
S2fi
OP DEN DOOD.
Gez. 184.
*84. OP DEN DOOD.
Wijz e Gezang 23.
IS ifi/ luamiccr mti
ftevfuur float/ i't't pnb be#
o b rf—
boob# Setrcbe/ ©an fiaat «i&S
lgcecnnjn toebevlnat/ JJSet
ata-SHSbïwbTrWrettliön""
toefiluat fteeb# .jjcluec#t ©ofi
ban fecbect ill XI mijn' emit/
45ij suit ijem tail fieltta- ten.
2. jnafjii fcfjulb i# stuaar en.
littl/ en groot/ tUfiaat bat boet
intj tiict foatn SIB bjte# luel/
In ben lantfttn nuob/ Jflan licel
getuctettSfiagenJEaat aan titai*
Saab 3al uifjn gemocb/ ©11
aan mu ©obnjft offttfiinrti ©an
noï met tijeugb gtben - Ben.
3-'SUB ben uUt lib/ Cn'j 3fjt
mijn BJooftiJUotfj ©ngel
boob ttotlj Iclicn .ffiiet#/
"bat mij ooit anil ont
"to0ft
T 0 1 V _A_a r*
grgeben 4En ftel'f ili nil ifi
ftttf ben mm/ ©u self Of&t
mfl liet lentil Uittc «@004
tutten boob uetnioi - uen
4. ©liibat ©ij uit ijetgrnf Her*
ree#t aal in ooft een# üeerij
3en (En luaat <©ij mij een trf=
fcrtfcnz!
F-b-'
beel toerSt/lBtctjeïrelpf II gjij*
Sen: ©ait Horn ifi (iff Uiti utu
rfjfi ©11 (eef met It onfttrfelflfi
©aarup cntftoap ifi liiij-ne.
5. 113a.it lunar i# ban ulu tcof
i-oO
0 gcaftffiaar ban ulu pjififiei
3onben ©icc leggen Ituj belua»
pen# af Jlïa 3ootieel ftrijb en
ltionben ©n i# be boobflaap
een# t>oI6jagt ©an luefit ©if
5*
on# booj nine firarlit gjei
3u#l liooj ben jje-niEl.
7 185. 0 p
Op den dood.
Als ik, wanneer mijn sterfuur slaat,
Het pad des doods betrede:
Dan gaat Gij Heer! mijn toeverlaat,
Met uwe genade mede;
Zijt Gij mijn toevlugt steeds geweest,
Ook dan beveel ik U mijn geest,
Gij zult hem wel bewaren.
Mijn schuld is zwaar, en veel, en groot,
Maar dat doet mij niet sagen;
Ik vrees wel, in den laatsten nood,
Nog veel gewetensslagen:
Maar aan uw' dood zal mijn gemoed,
En aan uw godlijk offerbloed
Dan nog met vreugd gedenken.
Ik ben uw lid, Gij zijt mijn Hoofd,
Noch Engel, dood, noch leven,
Niets, dat mij ooit aan U ontrooft,
Gij hebt m'uw woord gegeven;
En sterf ik nu, ik sterf den Heer,
Gij zelf hebt mij het leven weêr
Door uwen dood verworven.
Omdat Gij uit het graf verreest,
Zal ik ook eens verrijzen,
En waar Gij mij een erfdeel weest,
Verheerelijkt U prijzen:
Dan kom ik bij U in uw rijk,
En leef met U onsterfelijk;
Daarop ontslaap ik blijde.
Waar, waar is dan uw roof, o graf!
Waar dan uw prikkel, zonden!
Hier leggen wij de wapens af,
Na zoo veel strijd en wonden;
En is de boodschap eens volbragt,
Dan wekt Gij ons door uwe kracht,
O Jezus! voor den hemel.
Voetbode Schotman, die ondertussen aan was komen lopen, herkende het slachtoffer als Gerritje Klein Bek
man.
Deze Gerritje Klein Bekman, destijds 35 jaar oud, woonde met haar ouders in het boerderijtje Klein Bekman
(vroeger ook wel Voscier genoemd). Het stond niet zo heel ver van de plaats, waar zij vermoord was. Behalve
Gerritje en haar ouders woonden in het boerderijtje, zoals eerder vermeld, ook haar zuster Janna met haar
man Teunis Somer en een vijftal kinderen. Hoewel Gerritje medebewoonster van het boerderijtje was, was ze
er meestal alleen in het weekend. Door de week verbleef ze op één van de boerderijen in de omgeving, waar
ze tijdelijk de kost verdiende met spinnen. Zo was ze ook het weekend van 28 en 29 april thuis geweest. Op
het moment van de moord was ze weer op weg naar haar kosthuis.
Het was destijds alom bekend, dat er in het gezin Klein Bekman vaak ernstige onenigheden waren. De buren
en zelfs de burgemeester van Verwolde hadden verschillende keren een poging gedaan om de vrede te herstel
len, maar steeds zonder resultaat. De onenigheden waren nog toegenomen vanaf het moment, dat Teunis
Somer er in huis was gekomen. Bij zijn bekentenis vertelde Teunis later aan de rechter van instructie te
Zutphen, dat hij en zijn vrouw "Gerritje wegens haar kibbelachtig humeur een onverzoenlijke haat toedroe
gen".
In een brief van burgemeester A. van der Borch aan de officier van justitie te Zutphen schreef deze op 6 maart
1839 o.a.: dat de haat, welke men de ongelukkige vermoorde Gerritje Klein Bekman toedroeg meer en
meer toenam, en wel dermaate, dat eindelijk des zelvs noodlottige verwonding plaats heeft gehad welke een
Land van Lochem 2010 nr. 2