Het onderzoek en het proces tegen de broers Teunis en Hendrik Somer Teunis en Hendrik Somer werden al gauw na het gebeurde opgepakt en in de gevangenis van Zutphen opgesloten. Ze ontkenden de daad gepleegd te hebben. Uit getuigenverklaringen bleek echter, dat zij ten tijde van het gebeuren in de omgeving van de moordplek waren gesignaleerd. Men had hen in dezelfde richting als Gerritje zien lopen. Bovendien had Teunis zich die middag bij boeren, waar hij op bezoek was geweest heel vreemd en afwezig gedragen. Hendrik had men die middag nauwelijks gezien. Wel was het iemand opgevallen, dat hij bloed op zijn hand en kleren had. Maar daarover had Hendrik toen gezegd, dat dit kwam van een vechtpartij bij een bruiloft en van een bloedneus. Verscheidene getuigen vonden het wel nodig bij hun ondervraging door de politie aan te geven, dat Hendrik in de omgeving als een hardvochtig mens bekend stond. Vijf maanden van verhoren volgden, waarin zowel Teunis als Hendrik hun schuld en medeplichtigheid bleven ontkennen. Teunis had bij de verhoren wel een aantal keren geopperd, dat zijn broer Hendrik de daad kon hebben gepleegd. Hendrik had daar, vanwege Gerritjes vreselijke karakter, wel eens op gezinspeeld. Op 21 september 1838 liet Teunis echter geheel onverwachts de rechter van instructie te Zutphen bij zich komen om een uitgebreide 'bekentenis' te doen. In 1839 speelde deze bekentenis tijdens het proces tegen Teunis en Hendrik Somer voor het Provinciaal Geregtshof van Gelderland in Arnhem een cruciale rol. Dank zij deze bekentenis en de getuigenverklaringen vonden de rechters het niet moeilijk om vast te stellen, dat Teunis Somer zijn schoonzuster (met voor bedachten rade) had vermoord. Ondanks het feit, dat Teunis tijdens dit proces zijn in Zutphen gedane beken tenis weer introk. Hij zou in Zutphen sterk onder druk zijn gezet en zich gedwongen hebben gevoeld zijn (mede?)schuld te bekennen. En ondanks het feit, dat Teunis, in zijn verklaring/bekentenis voor de rechter van instructie, volgens Staats Evers, duidelijk had aangegeven, dat Hendrik de daad had gepleegd en dat hij als handlanger had dienst gedaan. Daar kwam nog bij, dat de rechters op de hoogte waren van het feit, dat Hendrik vanwege zijn hardvochtigheid zijn laatste kosthuis moest verlaten en om die reden op het punt had gestaan bij Teunis en zijn gezin in te trekken. Hij zou er, volgens Staats Evers in zijn boek, alle belang bij hebben gehad zich voor die tijd van de lastige Gerritje te ontdoen. Voor het Provinciaal Geregtshof van Gelderland in Arnhem waren dit echter geen redenen Teunis niet voor de daad te veroordelen. Men stelde zich tevreden met de bekentenis van Teunis Somer (of deze later was ingetrokken of niet) en de getuigenverklaringen. Het was voor het gerechtshof voldoende om tot de veroor deling over te gaan. Op 16 juli 1839 werd hij dan ook veroordeeld "tot de straffe des doods, uit te voeren op een der openbare pleinen binnen de stad Arnhem". De doodstraf door middel van de galg toont aan, hoe de rechters tegen zijn daad aankeken. Het werd als een zeer schandelijke straf beschouwd. Het was een typische dievendood en het overkwam bijna uitsluitend mannen. Vrouwen en moordenaars die tot de betere standen behoorden, werden doorgaans met het zwaard onthoofd. En Hendrik dan? De rechtbank vond, heel opmerkelijk, dat ze tegen hem niet voldoende bewijzen had. Ondanks de belastende verklaring in de bekentenis van Teunis en ondanks de getuigenverklaringen, die aantoonden, dat hij ten tijde van de misdaad samen met Teunis in de buurt was geweest en ondanks het feit, dat de stand, waarin men het lijk had gevonden, en de toegebragte snede op zich zelve, aan eenen tweeden dader moest doen denken. Voor dien dader hield men H.S" (tekstdeel uit het boek van Staats Evers). Hendrik was echter altijd blijven volhouden, dat hij niets met de zaak te maken had. Voor de bloedvlekken op zijn hand, mouw en pet accepteerde het gerecht, dat ze veroorzaakt zouden zijn door de door hem genoemde vechtpartij en genoemde bloedneus. Beide gebeurtenissen bleken ook werkelijk te hebben plaats gevonden. (Nu zou DNA-onderzoek waarschijnlijk iets anders aantonen.) Hendrik werd daarom wegens gebrek aan 'genoegzaam' bewijs vrijgesproken. Uit de brief van burgemeester Van der Borch, van 12 december 1839, aan de officier van justitie te Zutphen blijkt, dat Hendrik na zijn vrijspraak terug is gegaan naar Laren, waar hij bij zijn moeder introk. Het bevolkingsregister laat zien, dat hij zich echter pas in 1844 officieel op het adres van zijn moeder liet inschrijven. In dezelfde brief van de burgemeester staat ook, dat Hendrik al gauw weer als boerenknecht bij H. Dijkerman op boerderij Dondert- man aan het werk kon. Hij bleef bij zijn moeder wonen tot hij in 1852 trouwde met Grada Nijman. Het echtpaar kreeg vijf kinderen. Hendrik stierf in 1862. Van zijn vijf kinderen heeft alleen zijn dochter Derkjen de volwassen leeftijd bereikt. H.W. Heuvel vertelt in zijn boek in het hoofdstuk over 'De Moorddijk' over deze Hendrik nog: "Moederhad hem gekend. Hij woonde tegenover de school en ze was als kind heel bang voor 'Snij-Hendrik', zooals men hem noemde. Maar Grootmoeder zei: 'Kind, die man is zelfbang. Hij heeft geen gerust oogenblik en schrikt bij 't ritselen van een blad.Op zijn sterfbed moet hij alles aan den dominee gebiecht hebben." 11 Land van Lochem 2010 nr. 2

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Land van Lochem | 2010 | | pagina 11