Verdeling van de gronden De dertig ongewaarden kregen, evenals de vijfentwintig gewaarden, allemaal twee bunder, tenzij ze al een grondbezit boven die omvang hadden, en deelden vervolgens ook in het resterende deel van de mark mee naar rato van de omvang van hun grondbezit. Helemaal aan de andere kant stond Staring. Hij kreeg bruto totaal ruim 196 bunder en zijn zoon Winand, eigenaar geworden van de Dollehoed, ruim 22 bunder van de in totaal ruim 604 bunder aan woeste grond die de mark telde. Van deze toegewezen hectares ging nog wel wat af voor collectieve voorzieningen als aan te leggen wegen en sloten. Toch was de verdeelsleutel tamelijk gunstig voor de ongewaarden; elders werd meestal een tot anderhalf bunder aan ongewaarden toegedeeld, zonder dat ze verder meededen in de verdeling. Klonk er de sociale betrokkenheid van Staring en andere grootgrondbezitters in door? Probeerde het markenbestuur de kleinere gewaarden en ongewaarden te paaien met een voor hen gunstige verdeelsleutel? Of speelde ook het eigen belang een rol? Immers nogal wat locale coryfeeën, zoals de voormalige burgemeester van Laren J.B. Sölner en baron L. van Heeckeren van de Wiersse, behoorden tot de ongewaarden met een stuk losse grond of kleine boerderij in de mark. Hoe het zij in de volgende met veel vertraging bijeengeroepen vergadering van geërfden in 1834, waarin nog een aantal nadere nieuwe regels werd vastgesteld voor het concrete verdelingsplan, was wederom sprake van een zekere begunstiging van de ongewaarden: de 'minvermogende' grondbezitters die twee bunder ontvingen werden vrijgesteld van de voor de gewaarden vastgestelde verplichting om voor elke verkregen nominale bunder een bedrag van tien gulden in de markenkas te storten. De beginselbesluiten over de opdeling repten niet over hutbewoners. Tot de ongewaarden konden ze niet worden gerekend; zij bezaten immers geen grond in de mark. De beslissing van 1810 tot openbare verkoop van de hutgronden had blijkbaar zijn werk gedaan. De bestaande hutbewoners waren verdwenen, nieuwe niet verschenen. Zij waren 'getransformeerd' in reguliere pachters in kleine behuizingen op stukjes grond in het bezit van gewaarden of ongewaarden. Huttenlieden en dagloners In de mark van Zwiep en Bosheurne, en ook de veel grotere Dunsborger en Hattemer mark zuidwestelijk en westelijk van het Gelderse Hengelo, was sprake van een verhoudingsgewijze even grote omvang van deze groep. In de laatste mark 'kraakten', naar het lijkt in een georkestreerde actie, de huttenlieden begin negen tiende eeuw zelfs een deel van de woeste gronden, de zogenaamde binnenvelden Wie waren die huttenlieden, hoe leefden ze? Over hun miserabele bestaan is vrijwel niets bekend. In vrijwel alle marken vormden ze de absolute onderkant van de plattelandssamenleving. Wat we uit de uiterst schaarse vermeldingen in bronnen vernemen is dat de hut opgetrokken werd uit hout en plaggen, niet zelden half in de grond gegraven. Velen zullen zich als dagloner hebben verhuurd bij grootgrondbezitters -Staring had op de Wildenborch bij voorbeeld permanent zo'n dertig arbeiders in dienst vooral ten behoeve van de bosbouw-, en grote boeren, dezelfden die hen het leven zuur maakten in de mark. Trouwens, waren de grotere grondeigenaren wel zo ongelukkig met deze mensen? Vormden ze niet een erg goedkoop arbeidsreservoir direct voorhanden in de buurt? En kon bij het bepalen van het dagloon de aanwezigheid in de mark niet als onderhandelingselement worden gebruikt? Over dagloners is evenmin veel te vinden in de historische documenten. Niettemin vormden die groep en de wat betreft bestaanswijze nauwelijks van hen verschillende keuters, vijftig tot zeventig procent van de plattelands bevolking, waarmee ze in omvang de belangrijkste speler op het maatschappelijke toneel in Nederland waren. Historici hebben ook weinig ondernomen om wat meer over huttenbewoners, dagloners en keuters te weten te komen. Mensen hebben kennelijk een nietzscheaanse hang naar het sterke, grote en, schijnbaar, interes sante. Dat het machtige zich alleen kan manifesteren dankzij, en vaak ten koste van, het zwakkere wordt gemakshalve vergeten. Gelukkig heeft een literator niet zo lang geleden min of meer voor een postume rehabilitatie gezorgd. Met prachtige, authentiek aandoende beelden roept Thomas Roosenboom voor ons in zijn grootse klassieke roman Publieke werken de wereld op van een Drents stiefbroertje van de arme, zwoe gende Gelderse plattelander: de turfsteker in veenkoloniale huttenkolonies. 33 Bronnen, onder meer: Markenboeken van Barchem 1609-1799 en 1800-1860, Gelders Archief Archief marken en Maalschappen, Inv nr. 13 H.B. Demoed, Mandegoed schandegoed; De markenverdelingen in Oost-Nederland in de 19de eeuw, Zutphen:Walburg Pers, 1987 Land van Lochem 2008 nr. 2

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Land van Lochem | 2008 | | pagina 33