Bron van ergernis
Gedurende de rest van de achttiende eeuw bleven de hutbewoners een bron van ergernis vanwege wan
betaling van de pacht of het illegaal weiden, alle genomen maatregelen ten spijt. Het in 1763 genomen besluit
om de grond van de hutbewoners die ondanks herhaalde aanmaningen geen pacht hadden betaald, publiekelijk
te veilen, wel met de beperking dat alleen grondbezitters in de mark deze grond konden kopen, lijkt ook weinig
te hebben uitgehaald. Want tien jaar later was weer sprake van wanbetaling en werden de schuldenaren weer
eens verplicht tot het aanleggen van wegen. Tegen 'de anderen die niet in staadt zijn om haar versproken pagt
te kunnen voldoen' werd een gerechtelijke procedure tot inning gestart. En zo bleef het maar doorgaan.
De eigenaar van de Wildenborch, de gravin van Limburg Stirum, legde in 1779 de vinger op zere plek. Niet
alleen waren vele hutbewoners gedurende jaren achter met de pacht, ook waren sommige kinderen hun
ouders opgevolgd 'tot grote projudisie van deese markt en den armenstaat van Lochem'. Vervolgens werd
haar voorstel aangenomen om deze hutten 'bij overlijde datelijk zulke weggesmet en het land ten voordeele
van de Markt verkogt of aan een ander verhuurde'.
Nieuwe maatregelen
Twintig jaar later kwam de problematiek van de hutbewoners andermaal aan de orde in de markenvergadering,
met toen als markenrichter de dichter Staring. In overleg met de kerkenraad van Lochem, van wie de hut
bewoners veelal ondersteuning kregen, werd besloten dat bij overlijden van hutbewoners die jarenlang geen
pacht hadden betaald het onderkomen met inboedel ten bate van de kerk verkocht zou worden, met vervol
gens een publiekelijke verpachting van de grond.
Het doel was duidelijk: 'Van daar [mocht] geene verarmden immer of ooit weder in Hutten op de Gemeente'
komen.
Een jaar later in 1800 kwam dit besluit op losse schroeven te staan omdat vanwege een maatregel van het
Bataafse regime diaconie en kerk van Lochem los van elkaar kwamen te staan en de zorg voor armen op een
andere leest werd geschoeid. De problematiek van hutbewoners bleef echter urgent, zo liet Staring de verga
dering weten: bij hen bleef volgens hem, in plaats van zelf initiatieven tot sociale verheffing te nemen, de
neiging bestaan een beroep te doen op ondersteuning. De enige manier 'om van tegenwoordige en toekom
stige zwarigheden' verlost te worden was openbare verkoop van de hutgronden aan de geërfden, met de
bepaling dat de voor deze plaatsen door de huidige bewoners betaalde pacht door de toekomstige eigenaren in
haar geheel werd overgedragen aan de mark, en na het overlijden van de betreffende bewoners, door de
eigenaar zelf werd voldaan. Aldus werd besloten en twaalf hutten werden geveild.
Einde van de mark
Bij het besluit tot verdeling van de
mark in 1827 kwamen de hut
bewoners voor het laatst aan de
orde, of beter gezegd niet aan de
orde. Opheffing van het aloude in
stituut mark was omstreeks 1825
1835 hét gespreksthema. En wel
om een heel prozaïsche aanleiding
en reden. Op korte termijn zou,
met de invoering van de kadastrale
registratie van alle gronden in Ne
derland waarmee men al vanaf
1822 doende was, een nieuwe
grondbelasting worden ingevoerd.
Ook de gemeenschappelijke
woeste gronden van de marken
zouden hieronder vallen. Weliswaar
was de heffing op de marken-
gronden veel minder dan op de veel vruchtbaarder bouw-, weide- en bospercelen, maar toch betekende die
een aanslag op de in de loop der tijd al aanzienlijk uitgeholde financiële positie van de marken. Toonden
voorheen alleen de grootgrondbezitters in marken vooral interesse voor een verdeling - zij zouden aanspraak
kunnen maken op het grootste deel van de gronden -, de geesten van andere geërfden waren nu ook rijp voor
het idee.
Niet van allemaal overigens, want er waren acht tegenstemmen. Vermoedelijk kwamen de tegenstemmers uit
de gelederen van de kleinere geërfde grondbezitters. Veelal beschikten de kleine boeren over weinig weide,
zodat de gemeenschappelijke gronden van groot belang waren voor het grazen van hun vee. Bij verdeling
verdween die mogelijkheid. In nog sterkere mate gold dat voor de ongewaarden. De 'vee- of uitdrift' was een
van de weinige rechten die zij in de mark hadden; reden om zich meestal te verzetten tegen markendelingen.
32
Omstreeks 1900 verbeterde de huisvesting van dagloners. Boven een authentiek
huisje bij Ruurlo.
Land van Lochem 2008 nr. 2