tot de stedelijke (bestuurs)top van de stad Lochem. Ze bezaten ook erven in aanpalende marken van Vorden,
Ruurlo, Zwiep en Bosheurne. Het fenomeen dat grootgrondbezitters belangen in meerdere marken hadden,
trad veelvuldig op in de Achterhoek; er was een soort 'markencircuit'. Aan de lezer wordt overgelaten welke
associaties dat oproept.
De ongewaarden
Vanaf het ontstaan van de marken was echter ook een andere categorie ontstaan: de ongewaarden. Zij hadden
een verschillende, moeilijk te traceren herkomst. Een deel van die groep vond haar oorsprong in de illegale
vestigingen binnen de mark, die toch niet helemaal te voorkomen waren geweest. Een ander deel was ont
staan door verkoop van de gemeenschappelijke gronden - de mark had vrijwel altijd geldtekort - of stukken
van de oorspronkelijke erven, of uit kleine afsplitsingen van de oorspronkelijke erven. Deze groep van bezit
ters van losse stukken grond of (keuter)boerderijtjes, die bij de ontbinding van de mark in 1836 met haar
aantal van 30 groter was dan die van de gewaarden, had vaak wel beperkte rechten op het gebruik van de
woeste gronden, maar geen stemrecht. Vanwege hun geringe belang werden ze nauwelijks vermeld in het
markenboek en weten we weinig tot niets over de precieze samenstelling en achtergrond van deze groep.
De huttenlieden
Dat is minder het geval bij een nieuwe categorie die vooral vanaf het einde der zeventiende eeuw in omvang
toenam: die van 'huttenlieden'. Over deze markenbewoners vernemen we meer omdat ze tot last waren. De
toename van hun aantal was te wijten aan de toentertijd optredende sterke maatschappelijke verarming. Door
de sterk toenemende bevolking en de slechte economische tijden heerste er veel werkloosheid; steeds meer
mensen ontvingen in die tijd bedeling. Zonen die geen aanspraak konden maken op de ouderlijke boerderij en
geen ambachtelijk beroep in het dorp konden vinden, besloten niet zelden zich een minimaal bestaan te ver
schaffen door illegale vestiging op de gemeenschappelijke gronden van de mark.
Dat was naar het gegroeide gewoonterecht op het platteland inmiddels toegestaan als men in een nacht een
hut bouwde en het stukje grond eromheen 'kielspitte'. De landbezetter mocht tot zijn dood in de mark blijven
wonen, maar dat recht ging niet over naar zijn kinderen. Verder moest hij een kleine pacht betalen aan de
mark. Maar hij bezat, in afwijking van de ongewaarden, geen enkel weide- of plaggensteekrecht.
Hutbewoners in Barchem
In de markenvergaderingen van
Barchem kwamen de hutbewoners
zeer regelmatig voorbij. Vooral in
negatieve zin: zij betaalden niet of
op zeer onregelmatige wijze de
opgelegde pacht. In de vergadering
op 19 juni 1714 kwam een inven
tarisatie van alle hutten aan de orde,
met daarbij aangegeven hoe lang
ze al bestonden. Op markengrond
stonden er zeven, daarnaast wa
ren er drie 'binnenhutten', met
kennelijke toestemming van de be
treffende eigenaar op particuliere
erven neergezette bouwsels, en
drie hutten in 'den Crink [kring]
van de Wildenborch weijdende in
de Markt van Bargum'. Besloten
werd de hutten die er nog geen jaar, zes weken en drie dagen stonden direct te doen verwijderen. De overige
hutbewoners, met uitzondering van twee op de markengrond, werd verboden turf te maken, schadden te
steken of hun vee te laten weiden op de gemeenschappelijke grond en dienden met de aanstaande St. Peter [de
dag in februari waarop pacht werd betaald] hun biezen te pakken, zoniet dan gebeurde dat onder dwang met
'Lants placcaten' in de hand.
Een voor de vergadering in september 1752 opgestelde inventarisatie, dan ook met de omvang van de plaats
jes, laat zien dat op de markengrond nog steeds negen hutbewoners waren en twee hutten die voor het
grootste deel op particuliere grond stonden. Zoals verwacht waren het zeer kleine perceeltjes grond: de
kleinste 101 roeden (1400 m2), de grootste 307 (4200 m2) roeden. Zeker vier, vermoedelijk vijf, stonden er
veertig jaar daarvoor ook al. Aan de verplichting dat na de dood van de hutbewoner en zijn vrouw de behui
zing moest worden afgebroken was daarom niet voldaan. In dezelfde vergadering van 1752 werd besloten dat
de huttenlieden die hun vee illegaal lieten grazen op de markengrond 'ieder alle jaeren met een weerbaar man
ses daegen met de schuppe sullen helpen arbeijden tot reparatie der gemeene wegen'.
31
Zo leefden de dagloners op de Achterhoekse heide in de negentiende eeuw.
(Foto van Drentse heide)
Land van Lochem 2008 nr. 2