Het rijwielbelastingplaatje
Gerrit Hemelman
Per 1 Augustus a.s. moeten alle rijwielen voorzien zijn van een nieuw rijwielbelastingmerk
zo begint een klein bericht in de krant van 25 juli 1932. Een bericht waar je bijna over
heen leest, maar waarvan de strekking destijds toch van grote importantie was. Stel je maar
eens voor dat je inderdaad te laat was met de aanschaf van een rijwielbelastingplaatje, ja,
dan had j e toch echt een probleem.
Op 1 augustus 1924 werd in Nederland het rijwielbelastingplaatje ingevoerd. Iedere fietser (op wat
uitzonderingen na) moest belasting betalen voor zijn rijwiel. Men kon dit doen door de aanschaf van
een metalen rijwielbelastingplaatje dat op de fiets bevestigd moest worden. Voor elk jaar werd er een
ander plaatje gemaakt. Door veldwachters en marechaussee werd streng gecontroleerd of de belasting be
taald was. Zij mochten fietsers 'desnoods met geweld tot stilhouden dwingen' en overtreders konden rekenen
op een fikse boete.
Fietsbelasting
Aan de invoer van het rijwielbelastingplaatje in 1924, ging in Nederland reeds een fietsbelasting vooraf.
De eerste fiets - de loopfiets - dateert van 1817. In 1885 kwam het rijwiel in de vorm zoals wij die nu kennen
(twee even grote wielen en kettingaandrijving op het achterwiel) op de markt en hiermee nam het gebruik van
het rijwiel een sensationele vlucht.
Het duurde dan ook niet lang of men zag het rijwiel al als een bron van belastingheffing. De forse toename van
het aantal rijwielen dwong de overheid er namelijk toe om het bestaande wegennet aan te passen. De kosten
die hiermee gemoeid waren wilde de overheid - hoe kan het ook anders - verhalen op de wielrijder (thans
zouden we zeggen: "De vervuiler betaalt").
De gemeente Gouda was de eerste die in 1892 een eigen fietsbelasting invoerde. Het verschuldigde bedrag
was voor die tijd aanzienlijk, namelijk vijf gulden per jaar. Enschede volgde in 1896 met zes gulden per jaar.
Meerdere gemeenten en zelfs de provincie Noord-Brabant volgden.
Op 1 februari 1897 was er uiteindelijk sprake van een landelijke regeling en werd er voor het eerst van
Rijkswege rijwielbelasting geheven. De belasting bedroeg twee gulden voor een rijwiel dat voor het vervoer
van één persoon geschikt was en vier gulden voor 'meerpersoonsrijwielen'. De belasting werd gekoppeld aan
de personele belasting.
In 1919 was het Parlement van oordeel, dat het houden van een rijwiel niet beschouwd kon worden als een
'kenmerk van welstand' en werd deze belastingwet afgeschaft. In dat jaar waren er al zo'n 861.500 rijwielen
waarover belasting werd betaald: de fiets was langzamerhand een massavervoermiddel geworden.
Toch was de fiets in die tijd nog geen echt normale verschijning. De fietser diende namelijk nog bij het
naderen van een paard en wagen af te stappen en langs de kant van de weg te gaan staan. Hij moest dan het
stuur van de fiets met zijn jas bedekken, zodat het paard niet zou schrikken. Paard en wagen vormden destijds
nog steeds het belangrijkste vervoer op de wegen!
De Nederlandse wielrijders hebben slechts vijfjaar belastingvrij kunnen rondrijden.
In 1924 kwam de toenmalige minister van financiën, dr. H. Colijn, met een voorstel om de benarde financiële
positie van ons land te verbeteren door (wederom) een rijwielbelasting in te voeren. Hij was van mening dat
een dergelijke belasting zeker enkele miljoenen zou kunnen opbrengen.
6
1924: het eerste Rijwielbelastingplaatje
Afmetingen 29 x 56 mm, gemaakt van messing 0,32 mm
Geldigheid: 1 augustus t/m 31 december 1924
Aantal in omloop gebrachte exemplaren: 1.776.749
Land van Lochem 2008 nr. 1