werden in de andere lange zijde op de juiste afstanden gaten ge boord of ingeslagen en kon de pijp op de naad worden vastgeklon ken. Vervolgens werd de geklon ken naad dicht gesoldeerd. Men had dan een pijp van 100 cm lang. Naar gelang de diepte liet men twee, drie of vier aan elkaar gesoldeerde pijplengten in het boorgat zakken. Wanneer de pulspijp in het gat stond, werd om het stuk, dat bo ven de grond uitstak, een recht hoekig houten blok geklemd. Dit blok bestond uit twee helften, welke door middel van twee ijze ren bouten om de pulspijp geklemd werden. Tussen de halfronde uit sparingen van de blokhelften en de pijp waren een paar stukken zwaar plaatijzer aangebracht, om het geheel beter te kunnen vast klemmen. Door de gaten in de beide korte zijden van het blok werden één duims ijzeren pijpen geschoven, zodat men het blok gemakkelijk kon ronddraaien, om de pulspijp te doen zakken. Naarmate men dieper in de grond kwam, ging het draaien zwaar der en tenslotte ging de pijp op deze manier niet verder de grond in. Als het zover was, werd de stelling opgezet bestaande uit een driepoot met bovenin een katrol. De lier met de kabel en de puls werden klaar gemaakt. Met be hulp van de lier liet men de puls aan de kabel in de pijp zakken, waarna het pulsen een aanvang kon nemen. Bevatte de boven grond te weinig vocht, dan wer den er enige emmers water in de pulspijp gegooid om de grond wat soppiger te maken, maar meestal ging het wel zonder water. Het pulsen ging als volgt in zijn werk: men trok aan de kabel, zo dat de puls ongeveer 10 a 20 cm in de pijp omhoog kwam en liet hem dan weer vallen. Men pulsde zo steeds met kleine rukken door, totdat de puls gelijk gekomen was met de onderkant van de pulspijp. Op dat moment moest de puls worden opgehaald en moest men het blok ronddraaien om de hele zaak te doen zakken. Met geweld doordraaien had weinig zin, want dan draaide men zo'n 30 cm zand in de pijp en duurde het betrek kelijk lang voordat dat er allemaal uit was. De pijp zakte het beste op het moment, dat de puls bo ven water kwam. De puls werd gewoonlijk om de zes a zeven minuten naar boven gehaald om geleegd te worden. Wanneer de pulspijp gelijk met het maaiveld was gekomen, werd er weer een laag zat duurde het langer, de puls hapte als het ware in de grond, maar omdat hij in het water hing, kwam dat vallen niet zo hard aan. Vaak gebeurde het, dat het zand in de pijp als het ware opwelde. Dit kwam vaak voor op een diepte van ongeveer vijf a zes meter. Wanneer de puls dan de onder kant van de pulspijp bereikt had en men de puls omhoog trok om te legen, dan kwam het zand in de pulspijp soms wel 21 meter omhoog zetten. Hoe dieper men kwam, hoe minder dit werd, en stuk van een meter bovenop ge zet. Nadat het vernauwde onder einde van het verlengstuk in het verwijde boveneinde van de puls pijp was gezet, werd het goed aan geslagen en vastgesoldeerd. De eerste vijf a zes meter zaten meestal binnen een half uur in de grond. Als er toevallig een klei- het gebeurde ook niet altijd. De grondsoorten, die men met de puls ophaalde, varieerden nogal, afhankelijk van waar men boorde In veengrond kreeg men meestal eerst heel fijn grijs gekleurd zand, later werd dit iets grover. Dicht bij de Lochemse berg had men 21 A WERKBANK, ft SEftgiNq yZEAEN f I TTI HQS C -SM< PS VUUR. 0 K AS T E K AS TEN, f zin krek Q Z ETflAN K. H KRAAL BANK. 1 f ij PEK W/ALS J ZIMKTAFEL I ND EU N g WERKPLAATS LOOPglETERS BEDRIJF HWXBRiNK SHffSTRAAT LOCHEM. Land van Lochem 2003 nr. 3

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Land van Lochem | 2003 | | pagina 21