en 't weinige andere gedeelte, uitgezonderd van al hetgeen ze nog bezitten eenige betimmering zouden kunnen ondernemen, ten zij zij geassisteerd worden door meedoogende christenen. Zoo verzoeken wij uit naam derzelven dewijl ons hun nood meer dan wel bekend is, alle heeren of ficianten [ambtenaren], steden, welgezinde kooplieden, gilden en burgeren deze arme luyden te helpen, hopende en biddende God Almachtig, dat dergelijk ongeval geen van alle [niemand uwer] mag overkomen." Dit rondschrijven diende voor een collecte zowel binnen- als buiten de stad tot ver in de omtrek ten behoeve van de slachtoffers van de brand. Ondanks de moeilijke tijd kwam ongeveer f 2400 bin- nen.De gedupeerden moesten nogal lang wachten op schade vergoeding. In juni 1694 nam Ds. Velp samen met de magistraat de beslissing dat alvast aan 20 families een bedrag van f 150 per familie zou worden uitbetaald; de rest van de getroffenen zou dit bedrag wat later ontvangen. Koster Duymen van taak ont heven Een andere kwestie die nadien nogal wat stof deed opwaaien in de oude veste, was de ontzetting uit het kostersambt van Egbert Duymen, de persoon bij wie de brand was ontstaan. In die tijd werd zo'n brand waarschijnlijk door de magistraat hoog opge vat. Ten opzichte van de koster vertrouwde men het zaakje niet. Duymen moest zich daarom verantwoorden en werd uitvoerig ondervraagd. "God moge getuigen", aldus de koster, "dat ik niet weet hoe de brand is ontstaan. Schilick werd ik wacker en sag 't schiensel van de flamme over mijn hanck solder slaan, ick heb mijn kinder opgeroepen en mijn soons kindt Berent van 't bedde geruckt; ick heb geroep voor de deure gemaakt, maar niemaant van de nabuiren door verbaastheyt opge klopt; toen daar nae mijn doch ters Bedde naar de deur gebracht en meinden Wenninck gesien te hebben van de nabuiren waar nae Gerrit Moll om de sleutel van de Karcke kwam en toen heb ick deze gelast om de Brandt Kloc- ke aan te trekken zoodat wei- nich off geen goedt uit 't huys gekregen heb." Ook de zuster van Duymen werd aan de tand gevoeld. Onder ede moest ze verklaren of haar broer in die bewuste nacht bij haar was gekomen om te vertellen dat er bij hem brand was uitgebroken en of hij wat van de geredde spullen bij haar gebracht had. "Ick verklaar geen kennisse van den Brandt ontfangen te hebben noch dat eenigh goet in mijn huys des tijds gebracht sy, maar dat des morgens van achter den wal in mijn huys gebracht is een koffer en twee bedden met een weinich kort linnen sonder meer." Na deze bekentenis verdachten Schepenen en Richteren koster Duymen ervan, de brand gesticht te hebben en lieten zij hem weten dat hij voorlopig zijn ambt niet meer mocht uitoefenen,een diepe vernedering voor Lochems kos ter, zeer zeker in die tijd, toen de kerk immers een sociaal centrum vormde voor de bewoners van de stad en het kosterschap een eervolle post betekende. Bijna een jaar moest deze Lochemer de vernedering van "gestaakt" te zijn ondergaan. Geen enkel bewijs van opzettelijke brand stichting kon echter tegen hem worden aangevoerd. Vandaar dat hij op 9 juli 1694 zijn kos tersambt weer kon opvatten. Wel werd van hem verlangd dat hij zijn plaatsvervanger Jan te Winckel zou bedanken voor alle goede zorgen en werkzaamheden door hem verricht. Toen werden Duymen de sleutels van de kerk wederom ter hand gesteld. Voor- zanger mocht hij voorlopig niet meer zijn. Gevolg van dit alles was dat de magistraat in komende jaren rigoureuze maatregelen ging ne men om brandpreventie te bevor deren. Onder andere werd verbo den "toeback te suyghen" en werd bepaald dat degene bij wie de brand ontstond, een boete zou krijgen van f25, voor die tijd een groot bedrag. (Verordeningen 21/5/1695 - 14/4/1701) Ordre en Reglement opt stuk van Brandt In juni van het jaar 1730 was het evenwel weer mis. In de Wal- derstraat werd het gezin Roelof Vunderink zwaar getroffen door een felle brand die uitbrak op de deel; eveneens gingen drie belen dende percelen verloren. Nu werd door de magistraat bepaald dat nog vóór de winter alle strodaken die nog aanwezig waren verwijderd moesten wor den en vervangen door daken met pannen. Timmerlieden en metselaars waren op dat mo ment echter moeilijk te krijgen, vandaar dat de bevolking een jaar uitstel bedong, anders zou men gedurende de winter onder de blote hemel komen te zitten. Een collecte voor de getroffenen bracht f 161 en 12 stuiver op. Elke inwoner werd nu bevolen een kuip met water voor zijn woning te plaatsen, brandemmers en brandhaken werden verplicht. De Raad zag er streng op toe dat emmers en haken steeds aanwe zig waren. Een officiële regeling kwam er pas in september 1756: het zogenaamde "Ordre en Re glement opt 't stuk van Brandt". Het omvatte 38 voorschriften die er niet om logen. In de Walderstraat werden bij voorbeeld enkele personen aan gewezen die bij het eerste alarm aanwezig dienden te zijn, zoals de smid Willem Slotboom, de karreman Hendrik Flierhof en 21 Land van Lochem 2002 nr. 2

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

Land van Lochem | 2002 | | pagina 21