20 December 1851. NV31. kaleIda is onze vertegenwoordiging tocvocgd J>BU Indische aangelegenheden te oordeelcn In vroegere jaren werd gewoonlijk aan ieder c ie verlangen uitte, dat de wetgevende magt meer invloed zou oefenen op onze koloniën, de mond gesloten dooi e ewe ring: De wetgevende magt hier te lande is onbevoeg om over die aangelegenheden te oordeelenzij is niet met ge noegzame kennis toegerust! Tegen die magtspreuk werd wel is waar aangevoeld, a 100 genoegzame kennis welligt vooreerst nog bij de wetge vende magt mogt ontbreken de Regering bij inagte was a. e licht, dat haar ten dienste staat, ook aan de vertegenwooi- I diging mede te deelendat de minister, die een maatregel ten aanzien der koloniën beraamt, en een besluit aan den koning voorlegt, zich toch ook voorzeker door gronden laat leidendie hij even goed aan de wetgevende magt ter be- oordeeling zou kunnen voorleggen; en eindelijkhetgeen alles afdoetdat de noodige kennis door behandeling dei- zaak allengs wordt verkregen, en dat, juist door de kolomen buiten het oog der vertegenwoordiging te houden alle ver krijging van kennis werd onmogelijk gemaakt. Men weet hoe onze Grondwet een slap waagdedoor de vaststelling der Regeringsreglementen, om zoo te zeggen de grondwetten der koloniën, door de wet voor te schujven. Men weet ook wat krassende raven ai schrikkelijke voor spellingenmet het oog op deze grondwettelijke bepaling, hebben gedaan, bewerende, dat, van den dag waarop de INe- derlandsche wetgever zich met het beheer der koloniën zou gaan moeijen, het verval van die kostbare bezittingen moest dagteekenen. Wij hebben reeds zoo velerlei voorspellingen vernomen die nimmer verwezenlijkt werden bij voorbeeld de eeuwig terrugkeerende profetien van den heer Groen dat wij weinig daaraan meer hechten. De reglementen op het kolo niaal Regeringsbeleid zijn bij de Tweede Kamer ingediend en wij vreezen in geenen deelen heillooze gevolgen, dat thans door de wet zal worden vastgesteld hetgeen vroeger een koninklijk besluit verrigtte. Intusschen heerscht er over 't algemeen een zekere schroom om zich de koloniale belangen aan te trekken, en een zeker wantrouwen jegens hendie pogingen aanwenden om be langstelling daarvoor te wekken. Die schroom en dat wan trouwen spruiten, mijns inziens, alleenlijk voort uit gemis aan de noodige kennis. Men gevoelt, dat men zelve in de duisternis rondtast.en men wantrouwt hen, die beweren den weg te kennen, omdat men zich niet kan vergewissen of het de regte weg is, dien zij aanwijzen. De Nederlandsche bedachtzaamheid verloochent zich ook ten aanzien der koloniën niet; en wij achten dit zeer prijs- selijkdaar onberaden handelingen alligt bezittingen in de waagschaal konden stellen die allerkostbaarst, ja onmisbaar voor het vaderland zijn geworden. Dit alleen meenen wij te mogen vaststellen: naar mate meer kennis van den toestand onzer koloniën wordt verkregen, naar die mate zal men met meer vertrouwen durven beslissen: naar mate het licht meer door breekt zal men met vaster stappen op den regten weg dur ven voortgaan. De jongste beraadslagingen over de begrooting voor het departement van koloniën hebben het verblijdend verschijnsel opgeleverd, dat inderdaad meer en meer de kennis van den toestand onzer koloniën toeneemt en verspreid wordt, en dat, bij dat meerdere licht, de partijen, die aanvankelijk lijnregt uiteenloopende wegen schenen te willen inslaanelk- kander hoe langer zoo meer naderen. De merkwaardige dis- cussien 7den en den Bsten dezer maand gehouden, toonen aan, dat men met volle vertrouwen aan onze vertegenwoor diging de wetgeving ook over de koloniën kan overlaten. Wij laten de schromelijke uitweidingen van de heeren Groen en Makay over de evangelisatie van Java en de zaak van zekeren heer Esser ter zijde, om de opmerkzaamheid op een zeer merkwaardig punt te vestigen. Namelijk dit, dat ten aanzien van het zoo dikwerf besproken kultuurstelselallen, die als woordvoerders over de Indische zaken bekend staan vrjwel tot eenstemmigheid zijn gekomen. De heeren Baud en Stolteeven als de heeren van Hoevell en Sloet, kwamen aan het door den minister voorgestane systeem zeer nabij. Trouwens het moet gezegd worden: van weerszijden is veel toegegeven, wat vroeger hardnekkig werd betwist. De heeren Baud en Stolte hebben toegegevendat het tegen woordig cultuurstelsel allengs zeer was ontaard en met vele misbruiken was besmet geraakt, van welke het noodzakelijk behoorde te worden gezuiverdterwijl de heer van Hoe vell van de andere zijde heeft toegegeven, dat het bestaande stelsel in zijne grondslagen niet behoorde te worden geschokt, maar tot ontwikkeling moest worden gebragten daarneven proeven behoorden te worden genomen, in hoe verre de vrije industrie in Indie zou kunnen slagen. De minister eindelijk vereenigde zich, in 't wezen der zaak geheel met dit stelsel. Hij zeide toch: »Mijn stelsel is, dat behoudens de verbeteringen en wijzigingen die noodigj zijn géworden om duurzaam te kunnen beantwoorden aan het primitive doel, dat de sehepper van het cultuurstelsel heeft voor oogen gehad, dat stelsel behouden moet worden zoolang het nuttig en noodig is voor de welvaart en den bloei van Nederlandsch Indie en van het moederland. Dit neemt niet weg, dat mijn doel is (en ik meen dit ook reeds getoond te hebben) om de particuliere industrie in onze overzeesche bezittingen aan te moedigen waar ik kan. Dat, gelijk de heer Sloet heeft gezegd, een vroeger minister van koloniën zich verklaard heeft tegen de ontwikkeling van de particuliere nijverheid in Indie, mag zoo zijn, maar zoodanig is niet mijn systeem. Ik heb door de maatregelen in 1850 beraamd, tot bevordering der mijnontginning door middel van particuliere industrie en tot daarstelling van eene geregelde stoompakketvaart in Nederlandsch Indie, getoond, dat het mijn ernstig streven is niet »dlles door en voor de Regering te laten doen maar integendeel om aan de Nederlandsche nijverheid en onder nemingsgeest eene eervolle taak te verzekeren die het aan haar zal staan om uit te voeren." Zoo ziet mendat de allengs aangebragte kennis van en het licht verspreid over onze koloniën tot toenadering en gemeen overleg hebben geleiden dat de voorspellingen van het nadeel, onze koloniën', uit de beaioeijing der vertegen woordiging met haar lot, beschoren, hersenschimmen blijken te zijn. Terwijl wij met genoegen kunnen opmerkendat in het binnenlandsch bestuur over 't algemeen veerkracht heerscht en de nationale krachten zich meer en meer ontwikkelen stuiten wij herhaaldelijk op voorbeelden, die aantoonen hoe onze buitenlandsche betrekkingen met eene flaauwheid worden behandeld, die waarlijk den Nederlandschcn naam niet tot eer verstrekt. Wij maken in de eerste plaats opmerkzaam op een paar feiten door de dagbladen medegedeeld. De schandelijke tirannie, thans in Frankrijk doör Lodewijk Napoleon uitgeoefend, had zich geërgerd aan de correspon- dentie-berigtcn uit Parijs aan de groote engelsche dagbladen toegezonden, en reeds had men gelezen, dat de corresponden ten van den TimesMorning Chronicle en de Globe bevel had den ontvangen onverwijld Frankrijk te verlaten. Maar de Engelsche gezant waakte voor zijne landgenootcn. De markies van Normandij heeft met eene niet te miskennen 'kracht en waardigheid zoo wordt er gemeld verklaard, dat hij zijne passen zou vragen, bijaldien men een Engelsch onder daan willekeurig en zonder wettige vormen verbande, een man die de handelsagent is eener onderneming der Engelsche drukpers. Dit protest baatte. De Engelsche dagbladschrijvers heeft men ongemoeid gelaten. Welke bescherming echter genoten Nederlandsche onderda nen van de zijde onzer diplpmatic tegen de willekeur, van de magthebbers van het oogenblik in Frankrijk? Wij hebben in Parijs nog altijd onzen Methusalem der di plomatie den onstcrfelijken Fagel. Er loopen ten zijnen koste velerlei verhalen rond, die wij om 's mans hoogè jaren, beter oordeelen achterwege te laten. Zooveel weet echter

Periodiekenviewer van Erfgoedcentrum Zutphen

De Kaleidoskoop (1846-1851) | 1851 | | pagina 1