e.r. Regering omtrent het contract met de Handelmaatschappij
willen wijzen op de volkomene overeenkomst der beginselen
van dit ministerie met dat van het Behoud hetwelk men
■voorgeeft te hebben afgedaan. Wij hadden zulks nog nader
willen aantoonen in hare sprongen om eene betere en snellere
verspreiding van de handelingen der Staten Generaal te ont
gaan waartoe zij zich- niet ontzag om in de Tweede Kamer-
te komen weeklagen: Noodzaakt ons niet, door ons voorstel
aan te nemen den spoed en de belangstelling in uwe hande
lingen te vermeerderen want door onze pogingen om te be
zuinigen zijn wij verpligt ambtenaren af te danken, verdien
stelijke personen buiten betrekking te stellen, huisgezinnen
ongelukkig te maken, meerdere behoeften van het algemeen
onbevredigd te laten
Maar ons voornemen is onnoodig geworden. Onverwachts
klinkt de blijmare: Het Ministerie heeft zijn ontslag aange
boden. Het beste, wat het in zijn treuzelaciitig en onvrucht
baar bestaan verrigt heeft. Doch of het nu geschapen staat,
dat wij hopen kunnen op de eindelijke vervulling der belof
ten van ruime toepassing der grondwet vrijzinniger en zui
niger beheer, laat zich door de opdragt van het vormen van
een nieuw ministerie aan mannen als Donker Curtius en Ligii-
tenveldt, zeer betwijfelen. In ons treurig land schijnt geene
onverdeelde blijdschap te mogen bestaan. Het Ministerie staat
in het licht en heeft den naammaar de ware raadgevers
des Konings en regeerders zitten achter de schermen cn ver
langen ministers, die door hunne antecedenten in den reuk
van vrijzinnigheid staan, maar zich gedwee tot hunne ziens
wijze laten gebruiken. Door dezen zijn de heeren Donker en
Lightenveldt tot de zamenstelling van een nieuw ministerie
verkozen, in de hoop dat zij nog niet, even als de heer de
Kempenaer, alle populariteit en vertrouwen bij de welgezin-
den onder de natie hebben verlorenmaar met de overtui
ging, dat zij geheel in denzelfden geest zijn. Dus weer eene
raddraaijerij voor de oogen der natie, die in hare dommeling
toch al niet te scherp ziet.
Terwijl nu deze heeren op de jagt gingen van geschikte en
gewillige leden voor het kabinet, ging de Koning al vast op
de jagt van hazen. Of laatstgenoemde jagt gelukkig was,
wordt tot heden nog niet gemeld; hoe ongelukkiger eerstge-
melde jagt is, hoe beter voor de natie. Mógten zij met den
kous op het hoofd te huis kolnen en Sire aanzeggen dat het
hun onmogelijk is te slagen, en hail last Worden overgedra
gen op den man wiens kunde ook door zijne vijanden erkend
wordt, wiens opregtlieltl boven otïo bedenking ig-, en op wicn
de natie reeds lang den blik gerigt houdt!
Als een weldenkend" man stampvoetende het artikel gele
zen heeft hetwelk achter in de Arnh. cour. van verleden
woensdag, no. 189, voorkomt overgeldvermorsingen bij het de
partement van oorlogdan roept hij welligt eindelijk uit: Haha,
mijnheer de luitenant; óiijnheer wilde een honderd gulden of
wat meer tractement hebben! Maar men zal niet dwaas ge
noeg zijnom zich aan zulk naamloos geschrijf te storen".
Zeker, 't is jammer, dat de steller van dat artikel zich juist
in het zelfde artikel de heeren luitenants heeft aangetrokken.
Want waaldijk wie zulk een artikel konde leveren zal toch
wel niet van de domste luitenants zijn. Maar dat het geschrijf
naamloos is, ziet, daarover verheugen wij ons óók een weinig,
en daar had de schrijver zich niet zoo llaauw over behoeven
te verontschuldigen. Meri weet zoo gaarne, wie en waar de
wijsneuzen zijn welke zich ongevraagd met 's lands zaken be-
moeijen, Men kan niet wetenhoe er dan iets aan te doen
is. Onbekende monden te stoppen is een drommelsche toer.
Ondertusschen de schrijver, al zou hij een generaal zijnweet
er iets me'ér van den Jan en alle man. Wij weten wel, zijne
moeite zal weinig baten. Een couranten-artikel is voor onze
vaderen des volks weinig meer dan eene blaas met boonen.
Maar de schrijver gaf toch iels. Hij gaf zelfs meer dan een
zwijger" zou gegeven hebben, al zijn zwijgers van veel ge-
liefdér allooi. Zelfs gaf hij zijne opmerkingen zóó, dat ieder
ze onbevooroordeeld nagaan en overdenken kan (zoo ieder dat
wil namelijk), en dat niemand door bewierookt gezag mede-
gesleept, of door vermeende onbeduidendheid tegengestemd
wordt. Maar, al zou het artikel nóg zoo weinig beduiden,
wij hopen dat althans no. IS© zal worden geverfd of gesne
den op alle fauteuils, voltaires enz. waar de nieuwe minister
van oorlog op moet gaan zitten. Dat zou niet half zoo veel
kosten als een stel nieuwe knoopen voor de armee. En dan
zou Zijne nieuwe Excellentie toch nu en dan wel eens van
binnen overneuriën, wat dat nommer beduidt.
O, men verniele ons toch Thoebecke niet! Het kunstje zou
niet nieuw zijn, juist datgene voort te helpen wat men dan
des te spoediger denkt te fnuiken. Als minister van een druk
departement, moet Tüorbecke blijven ver beneden hetgeen de
natie van hein kan hopen en verwachten. Hij zou begraven
worden onder het dagwerk en weldra zouden alle dompers
victorie kraaijen. Tüorbecke is de man van uitzondering die
eene sinecure moet hebben in het ministerie. Wel, als een
oranje-vorst slechts behoeft geboren te worden on: te weinig
te hebben aan een millioen cum annexiswaarom zou Tüor-
BECKE dan te veel hebben aan eene sinecureOnze departe
menten van eeredienst zijn tamelijk overtollig; zij leveren ook
de leepe grap opdat een roomsche de roomschen moet na
rijden, en een protestant de protestanten. Maar voor Tüor
becke zou een ministerie van eeredienst waard zijn behouden
te worden. En beter nog zou hij minister zijn zonder depar
tement. Laat andere ministers het hoofd breken met het aan
stellen van personen het disponeren op requesten het be
antwoorden van brieven het onderteekenen van schrifturen
het organiseren van bijzonderheden het draaijen cn smeren
aan de staatsmachine, enz. enz. Tiiobbecke moet ruimte heb
ben om zich te bewegen. Zijne krachten moeten frisch en
vrij blijven om het vaderland te helpen aan het noodwe en
dringende. De overige ministers moeten hem inlichten over
ontwikkelingen en détails. Zij moeten met hem beraadslagen
over moeilijke punten en hem aanwijzen wat somwijlen in
zijn werk bloot persoonlijk inzigt mogt zijn.
Wat beduidt 3at lawaai over episcopaalsche kerkplegtighe-
den door eenen lord bisschop Is dat om zooveel maar mo
gelijk buitenlandsche berkhoofden aan te schalFcpten behoeve
van art. 170 der Grondwet?
Wij hebben dezer dagen een merkwaardig staaltje van kan
selarbeid van den Heer Mensinga ontvangen. De titel is:
Hét gebed voor den landverhuizeren 't is niet minder dan
eene opzettelijke preek over de landverhuizing en wel bepaal
delijk naar N.-Amerika. Zeker verschilt deze preek zoowel
naar vorm als inhoud veel van de duizenden preken die
wekelijks gedaan en bij honderden gedrukt worden; doch dat
ze minder is, zouden wij niet gaarne zeggen. Integendeel wij
vinden er eene populaire en practische strekking in, die naar
ons gevoelen te weinig in de kanselredenen der Protestanten
wordt aangetroffen. Ds. M. schijnt gewoon meermalen in
dien trant te preken; immers hij zegt:
Gij zijt gewoon, mij somwijlen tot u te hooren spreken
over de gewigtigste onderwerpen uit de geschiedenis onzes
tijds, en mij die te hooren beschouwen in het licht der Ze
delijkheid, Godsdienst en Christendom. Gij zijt gewoon, dat
niet te hooren in enkele, losse of van ter zijde in de leer
rede aangebragte gezegdenmaar meest in opzettelijke rede
nen die zoodanige onderwerpen geregeld en van alle zijden
beschouwen."
Het kan ons doel niet zijn eene ontleding noch beoordeeling
dezer leerrede te geven. Om het belang dat wij meermalen
getoond hebben in de behandelde zaak te stellen meenen wij
echter een paar opmerkingen van Ds. M. te mogen mededee-
len. Na de landverhuizing in 't algemeen in bescherming ge
nomen te hebben onderzoekt hij of niet de pligt van liefde
tot het vaderland er zich tegen verzet.
«Onderzoeken wij eerst (zegt Ds. M.) wat verstaat men door
die liefde tot het vaderland.
»Ik geloof niet te dwalen als ik ze beschrijf, als hierin te
bestaandat men het landwaar men is geboren en opge
voedde menschenonder welke men de jaren zijner vor
ming heeft gesleten, meer liefheeft, dan andere landen en
dan andere menschen.
»Te regt zegt een onzer dichters:
»De liefile tot zijn Land, is ieder aangeboren."
«Maar, juist in dat zoo waarachtige woord: aangeboren
spreekt hij eene waarheid uit, wier erkentenis hier beslissend
wordt. Aangeboren! Wat wordt ons aangeboren? Eigen
schappen, niet deugden. Inderdaad, hoe zonderling het ook
klinken moge, na kalme beschouwing, en diep doorzigt, aar
zel ik om de vaderlandsliefde eene deugd te noemen. Niet
de menschenliefde zelve, of de Christelijke broederliefde, maar
bepaald die trek, om aan het land onzer geboorte cn inwo
ning en deszelfs bewoners, onze medeburgers, meer gehecht
te zijn dan aan anderen. Eene eigenschap is het, een
trek, eene neiging, een instinct, iets dat tot onze lagere
vermogens behoort. Eene deugd? niet althans, indien
't waar is, dat er geene deugd bestaat zonder strijd. 't Is
eene eigenschap, die geleid en bestuurd moet worden, en
die, we erkennen het gaarne cn volmondig, dik werf tot groote
en edele daden kan aanleiding geven, eene eigenschap boven
dien, die in het maatschappelijke leven weldadig werkt
Maar niet zelden zijn de gevallenwaarin ze met de
deugd, de Christelijke vooral, in strijd kan komen, waar ze
tot lakenswaardige daden kan aanleiding geven. In T al
gemeen is 't reeds waaiheid, dat zij, zoodra ze slechts een
weinig overdreven wordt, aanleiding geeft tot bekrompenheid.
Bekrompenheid, welke dien geest van algemeene menschen
liefde, tot welken het Christendom ons wil geleiden, niet
weinig in den weg staat. En zeer opmerkelijk 'is het
weldat in het gansehe Evangelie nergens ééne vermaning
tot vaderlandsliefde gevonden wordt. Aan hare overdrij
ving hebben wij te danken, de haat van volken tegen vol-