ik
vo!ken en menschen, kwamen hem duu.zaamheid en
van voiKc vereischten tot rust voor. Maar Lamartine
0rdf fjTcUe de magt in handen hebben, zich steeds
r hl!* tegen alle hervormingen aankanten. Ofschoon hij
h niet verpligt achtte eene revolutie te veroorzaken of
Ir toe mede te werken, geloofde hij echter aan de mogelijk
heid er van en was bereid die aan te nemen. Hij had be
sloten er de stormen cn gevaren van te trotseren om ze van
den eenen kant dienstbaar te maken aan de meeningen, die
hü rhn achtte, en ze aan den anderen kant zoo veel moge
lijk in de perken van regtvaardigheidvoorzigtigheid en
menscheiiikheid te houden.
De beide hoofdredenen, die Lamartine voor heilig en rijp
genoeg hield, dat ze eene poging tot revolutie waard waren,
waren voor hem geheel belangeloos. Hij kon er zelf met bij
winnen maar veel bij verliezenze bedoelden slechts 't geluk
vaiï 't algemeen.
De eene was aan alle burgers staatkundige regten te ver
schaffen" en hun daardoor allengskens tot de gelijkheid \an
maatschappelijke weldaden te brengen. De andere was de
wezenhïke vrijheid van geweten en godsdienstig geloof, zon
der beperking van weiten of partijdige begunstiging der
regering.
Hij beminde overigens de democratie als de regtvaardigheid
hij verachtte de demagogie, als de dwingelandij der menigte.
Voorzeker wij zouden het land gelukkig achtenwaar
zulke Lamartine's zich konden doen gelden en het volk rijp
voor zijne gevoelens was!
De Nieuwe Rotterd. Cour. van woensdag had een opmerke
lijk hoofd-artikel over openbaarheid en zegelwet. Er wordt in
gezegd, dat ieder exemplaar dier courant jaarlijks f 1511
alleen aan zegelregt kost, zonder de bijvoegsels te rekenen.
Is 't niet enorm? En toch eindigt het artikel met voorstel
van een accoói'dje, dat op zich zelf wel mooi uitgerekend is.
Maar zijn wij dan met accoordjes geholpen, als het zegel op
de dagbladen strijdt met onze staatsinrigting? Wat meer is,
onder de vorige Grondwet hebben wij meermalen de onwet
tigheid van dat zegel betoogd. Het baatte niet. De liberale
pers zelve liet ons roepen als alleen in de woestijn. Wij
werden zelfs tegengesproken. Eene procedureachzou ons
bij eindelijken triumph nog meer kosten dan het zegel. En
wie zou ons den triumph waarborgen bij die -ingewortelde
onderwerping, welke niet eens aan het regt om te zegelen
twijfelt? Nu is ons art. 8 der nieuwe Grondwet geschon
ken, in plaats van art. 225 der vorige. Men moet een ge
geven paard niet in den bek zien. Anders wilden wij wel
eens vragen, of art. 8 er een onder zijne kameraadjes is waar
men den waren zin eerst van gewaar wordt na verloop van
den noodigen tijd. Wat er van zij nog steeds heeft niemand
jvoorloopig verlof" noodig om Tets te doen drukken. De
goedgunstige lezer gelieve het maar eens in de Grondwet na
te zien. Wij weten wel, dat gaat moeilijk. In honderd kof-
fijhuizen of sociëteiten zal hij nog eer honderd en eene Haar-
lemsche courant vinden, dan eene bladzijde, laat staan^een
exemplaar, van de Grondwet. Hij zal misschien een paar
dubbeltjes op zijn been moeten binden, om zich zeiven voor
zijne eigene privaat-bibliotheek eene Grondwet aan te schaf
fen. Maar nadat dat alles verrigt is, zal hij bij de drukpers
nimmer den vrijdom of het onnoodige van voorafgaand ver
lof" kunnen wegcijferen. Vrage nu, is het zegel al ol niet
een voorafgaand verlol? Een aehterafgaand verlof is het ten
minste niet. Want eer het dagblad gedrukt wordt, staat
het zegel er al op. Neem, 't is het voorafgaand verlof dat
door de wet is verkrijgbaar gesteld, en ingevolge de w-et
wordt (toegewezen?) neen, verkocht. Ingevolge dc wet?
Zoo conform aan de Grondwet kan in het vrije Nederland
de wet zijn. Art. 3 additioneel is hier niet eens bij noodig.
Het is bedroevend op te merken welke valsche denkbeelden
omtrent staathuishoudkunde heerschen; vooral bedroevend als
wij die bij zoogenaamde staatsmannen vinden. De tegenwoor
dige maatschappelijke kwestien toch zijn in den grond louter
van eenen staathuishoudkundigen aarden alleen door deze
wetenschap kunnen en behooren die opgelost te worden; al
leen van deze wetenschap hangt de welvaart des volks, de
bloei of het verval van onzen ganschen staat af. Hoe treurig
moet het ons dus treffen, als wij eenen van Hall, iemand
die gewis eénigen invloed heeft en die door velen in gemoede
voor een groot staatsman wordt gehouden bij de behan
deling van het wetsontwerp omtrent het uitzetten van vreem
delingen die wet hooren aanbevelen omdat wij overstroomd
worden met vreemdelingendie het brood der landzaten komen
weghalen. (Dit zijn letterlijk zijne woorden volgens het Han
delsblad!) Is het geene schande dat zulk eene taal nog in
onze kamers gehoord wordt? Immers, er is hier geene sprake
van roovers ot dieven, die ons het brood komen stelen; maar
van eerlijke, ijverige werklieden, die voor een karig loon hier
den zuursten arbeid komen verrigten, waartoe de landzaten
niet geschikt of bereid zijn. Voor hun sober brood geven zij
hunnen krachtigen productieven arbeid waardoor ze den on
dernemer bevoordeelenen den nationalen rijkdom helpen
vermeerderen. Meent men dat de landzalen deze verdienste
zouden kunnen genietenen de vreemdelingen hiertoe niet
noodig zijn, dan wordt dit immers door de ondervinding
wedersproken, daar ze dan van zeiven zouden wegblijven.
Neen, ze zijn er noodig, er is behoefte aan hen, omdat de
ondernemer het werk van hen beter en voordeeliger kan ge
daan krijgen, dan van de landzalendie door de regering
-van den Heer van Hall c. s. in dien staat gebragt zijn dat
ze niet tegen vreemden kunnen werken. En dat de nijver
heidondernemer hen dus gebruikt, is een bewijs dat hij ge
zonder staathuishoudkundige denkbeelden heeft dan de Heer
van Hall! En inderdaad uit een staathuishoudkundig oog
punt zouden wij éénen pikmaaijer hooger schatten dan een
stortvloed van Halls! Behalve het onmenschlievende van de
zen uitval, vinden wij dien buitendien ongeloofelijk dom, en
strekt ze niet om den dunk dien wij,van den Heer v. Hall
hebben, te verhoogen. Mogen zijne vereerders hierdoor de
oogen open gaanen inzien wat het zoude zijn als zoo
iemanddie zoo duidelijk toont geen landzaal maar een vol
komen vreemdeling in de staathuishoudkunde te zijn, nog
meer invloed in onze regering kreeg. Immers het komt ons
hoe langer hoe duidelijker voor, dat het grootc plan van den
lieer van Hall daarin bestaat om van alle landzaten pik-
maaijers te maken. De Hemel behoede ons gen'adelijk voor
zijne politiek!
Het verlof aan den heer Groen van Prinsterer met alge-
meene stemmen door de kamer gegeven, om aan de ministers
interpellation te rigten over het homogeen ministerie in be
trekking tot de werkzaamheid der kamer, is een merkwaardig
verschijnsel. Dat die homogeneïteit niet bestaat, dat het ge
mis daarvan het indienen en afdoen van wetsontwerpen be
lemmert, schijnt niet wel geloochend te kunnen worden. 01
echter die interpellationwaarop de ministers nu hun ant
woord kunnen voorbereiden, het gewenschte gevolg zuilen
hebben, is eene andere vraag. Wie weet echter, of dit niet
de eerste stap zal zijn tot meer afdoende maatregelen, om
een einde te maken aan dezen voor de natie onverdragelijken
toestand, en waarvan de gevolgen nog niette berekenen zijn.
Hebben wij tot heden een eigenlijk ministerie gehad? Wij
hadden slechts ministers, meest tijdelijke, veelal met twee
departementen belast, meest zonder politieke kleur, meest,
in tien laatsten tijdvan het oude stelselmeer en meer te
rugkerende tot het behoud. Trachtte men op die wijze zich
te dekken cn tegen de partij van van Hall, én tegen die van
Tiioreecke? De uitkomst zal lecren, dat men-zoo doende de
pogingen dier beide partijen slechts in de hand gewerkt heeft,
en de laatste misschien het meest. Eerstgemeide bezigt wel
de zonderlinge logica dat zij die legen de grondwetsherziening
washaar echter thans het best zou ten uitvoer leggen
zie de Nederlanderja zelfs, bladz. 7 van het jaarboekje voor
Staatshuishoudkunde maar wie zal zich daardoor laten van
gen? De partij van Tiiorbecke daarentegen, is zich steeds ge
lijk gebleven, en het ligt in den aard der zaak, dat zij er,
weldra, boven op zal zijn. De ministers zelve verhaasten die
uitkomst het meest.
Het doet ons leed dat de-pogingen van verschillende zijden
bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangewend, tegen
het regt van uitsluitende uitgave der Pharmftcopoea Neerlan
dica door den Staat niet gelukt zijn. Het doet ons leed^,
om geenerlei belang hoegenaamdmaar om het beginsel. VVij
herinneren ons toch levendig hoeveel bondige grondenin
der tijd zijn in het midden gebragt, om dat zoogenaamd let
terkundig eigendom van den Staat te doen ophouden, en
daarmede eindeloos bezwaar en groote onregtvaardigheden
die in dat opzigt begaan zijn.
Wij zouden moeten herinneren wat G. K. van Hoogendorp,
Lipman D. Donker Curtids cn zoo vele anderen gezegd heb
ben om het onhoudbare en nadeelige van dat Staats-Copij-
regt te bctoogencn waarom dan een terugkeer naar dat
door den Hoogen Raad plegtig afgekeurd beginsel?
Men zegt om de zorg voor de gezondheid des algemeens.
Doch was daarvoor niet behoorlijk gewaakt, als de Apothe
kers verpligt waren den Officielen druk voorhanden te heb
ben even ah de regtbanken verpligt zijn naar den 'Ojficielen
druk der wetboeken regt tc spreken doch daarom niet ver
stoken behoeven te blijven van uilgavcn in kleiner of grooter
formaat, geannoteerd enz. Mogt het der Eerste Kamer nog
billijk voorkomen, op het door de Tweede Kamer thans
aangenomene terug te komen.
Rij vonnis van het Kantongeregt te Vollenhove, van Maan
dag j 1is de eisch door eenen schipper lot terugvordering
van onverschuldigd betaalde diepgelden tegen de Maatschap-